1 En Adam bekende Heva, zijn huisvrouw, en zij werd zwanger, en baarde Kain, en zeide: Ik heb een man van de HEERE verkregen!

1 Now the man had relations with his wife Eve, and she conceived and gave birth to Cain, and she said, “I have gotten a manchild with the help of the Lord.”

2 En zij voer voort te baren zijn broeder Habel; en Habel werd een schaapherder, en Kain werd een landbouwer.

2 Again, she gave birth to his brother Abel. And Abel was a keeper of flocks, but Cain was a tiller of the ground.

3 En het geschiedde ten einde van enige dagen, dat Kain van de vrucht des lands den HEERE offer bracht.

3 So it came about in the course of time that Cain brought an offering to the Lord of the fruit of the ground.

4 En Habel bracht ook van de eerstgeborenen zijner schapen, en van hun vet. En de HEERE zag Habel en zijn offer aan;

4 Abel, on his part also brought of the firstlings of his flock and of their fat portions. And the Lord had regard for Abel and for his offering;

5 Maar Kain en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kain zeer, en zijn aangezicht verviel.

5 but for Cain and for his offering He had no regard. So Cain became very angry and his countenance fell.

6 En de HEERE zeide tot Kain: Waarom zijt gij ontstoken, en waarom is uw aangezicht vervallen?

6 Then the Lord said to Cain, “Why are you angry? And why has your countenance fallen?

7 Is er niet, indien gij weldoet, verhoging? en zo gij niet weldoet, de zonde ligt aan de deur. Zijn begeerte is toch tot u, en gij zult over hem heersen.

7 If you do well, will not your countenance be lifted up? And if you do not do well, sin is crouching at the door; and its desire is for you, but you must master it.”

8 En Kain sprak met zijn broeder Habel; en het geschiedde, als zij in het veld waren, dat Kain tegen zijn broeder Habel opstond, en sloeg hem dood.

8 Cain told Abel his brother. And it came about when they were in the field, that Cain rose up against Abel his brother and killed him.

9 En de HEERE zeide tot Kain: Waar is Habel, uw broeder? En hij zeide: Ik weet het niet; ben ik mijns broeders hoeder?

9 Then the Lord said to Cain, “Where is Abel your brother?” And he said, “I do not know. Am I my brother’s keeper?”

10 En Hij zeide: Wat hebt gij gedaan? daar is een stem des bloeds van uw broeder, dat tot Mij roept van den aardbodem.

10 He said, “What have you done? The voice of your brother’s blood is crying to Me from the ground.

11 En nu zijt gij vervloekt van den aardbodem, die zijn mond heeft opengedaan, om uws broeders bloed van uw hand te ontvangen.

11 Now you are cursed from the ground, which has opened its mouth to receive your brother’s blood from your hand.

12 Als gij den aardbodem bouwen zult, hij zal u zijn vermogen niet meer geven; gij zult zwervende en dolende zijn op aarde.

12 When you cultivate the ground, it will no longer yield its strength to you; you will be a vagrant and a wanderer on the earth.”

13 En Kain zeide tot den HEERE: Mijn misdaad is groter, dan dat zij vergeven worde.

13 Cain said to the Lord, “My punishment is too great to bear!

14 Zie, Gij hebt mij heden verdreven van den aardbodem, en ik zal voor Uw aangezicht verborgen zijn; en ik zal zwervende en dolende zijn op de aarde, en het zal geschieden, dat al wie mij vindt, mij zal doodslaan.

14 Behold, You have driven me this day from the face of the ground; and from Your face I will be hidden, and I will be a vagrant and a wanderer on the earth, and whoever finds me will kill me.”

15 Doch de HEERE zeide tot hem: Daarom, al wie Kain doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden! En de HEERE stelde een teken aan Kain; opdat hem niet versloeg al wie hem vond.

15 So the Lord said to him, “Therefore whoever kills Cain, vengeance will be taken on him sevenfold.” And the Lord appointed a sign for Cain, so that no one finding him would slay him.

16 En Kain ging uit van het aangezicht des HEEREN; en hij woonde in het land Nod, ten oosten van Eden.

16 Then Cain went out from the presence of the Lord, and settled in the land of Nod, east of Eden.

17 En Kain bekende zijn huisvrouw, en zij werd bevrucht en baarde Henoch; en hij bouwde een stad, en noemde den naam dier stad naar den naam zijns zoons, Henoch.

17 Cain had relations with his wife and she conceived, and gave birth to Enoch; and he built a city, and called the name of the city Enoch, after the name of his son.

18 En aan Henoch werd Hirad geboren; en Hirad gewon Mechujael; en Mechujael gewon Methusael; en Methusael gewon Lamech.

18 Now to Enoch was born Irad, and Irad became the father of Mehujael, and Mehujael became the father of Methushael, and Methushael became the father of Lamech.

19 En Lamech nam zich twee vrouwen; de naam van de eerste was Ada, en de naam van de andere Zilla.

19 Lamech took to himself two wives: the name of the one was Adah, and the name of the other, Zillah.

20 En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen, die tenten bewoonden, en vee hadden.

20 Adah gave birth to Jabal; he was the father of those who dwell in tents and have livestock.

21 En de naam zijns broeders was Jubal; deze werd de vader van allen, die harpen en orgelen handelen.

21 His brother’s name was Jubal; he was the father of all those who play the lyre and pipe.

22 En Zilla baarde ook Tubal-Kain, een leermeester van allen werker in koper en ijzer; en de zuster van Tubal-Kain was Naema.

22 As for Zillah, she also gave birth to Tubal-cain, the forger of all implements of bronze and iron; and the sister of Tubal-cain was Naamah.

23 En Lamech zeide tot zijn vrouwen Ada en Zilla: Hoort mijn stem, gij vrouwen van Lamech! neemt ter ore mijn rede! Voorwaar, ik sloeg wel een man dood, om mijn wonde, en een jongeling, om mijn buile!

23 Lamech said to his wives,“Adah and Zillah,Listen to my voice,You wives of Lamech,Give heed to my speech,For I have killed a man for wounding me;And a boy for striking me;

24 Want Kain zal zevenvoudig gewroken worden, maar Lamech zeventigmaal zevenmaal.

24 If Cain is avenged sevenfold,Then Lamech seventy-sevenfold.”

25 En Adam bekende wederom zijn huisvrouw, en zij baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Seth; want God heeft mij, sprak zij, een ander zaad gezet voor Habel; want Kain heeft hem doodgeslagen.

25 Adam had relations with his wife again; and she gave birth to a son, and named him Seth, for, she said, “God has appointed me another offspring in place of Abel, for Cain killed him.”

26 En denzelven Seth werd ook een zoon geboren, en hij noemde zijn naam Enos. Toen begon men den naam des HEEREN aan te roepen.

26 To Seth, to him also a son was born; and he called his name Enosh. Then men began to call upon the name of the Lord.

Public domain

New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org