1 Het geschiedde nu na deze dingen, dat men Jozef zeide: Zie, uw vader is krank! Toen nam hij zijn twee zonen met zich, Manasse en Efraim!

1 Now it came about after these things that Joseph was told, “Behold, your father is sick.” So he took his two sons Manasseh and Ephraim with him.

2 En men boodschapte Jakob, en men zeide: Zie, uw zoon Jozef komt tot u! Zo versterkte zich Israel, en zat op het bed.

2 When it was told to Jacob, “Behold, your son Joseph has come to you,” Israel collected his strength and sat up in the bed.

3 Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in het land Kanaan, en Hij heeft mij gezegend;

3 Then Jacob said to Joseph, “God Almighty appeared to me at Luz in the land of Canaan and blessed me,

4 En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal aan uw zaad na u dit land tot een eeuwige bezitting geven.

4 and He said to me, ‘Behold, I will make you fruitful and numerous, and I will make you a company of peoples, and will give this land to your descendants after you for an everlasting possession.’

5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraim en Manasse zullen mijne zijn, als Ruben en Simeon.

5 Now your two sons, who were born to you in the land of Egypt before I came to you in Egypt, are mine; Ephraim and Manasseh shall be mine, as Reuben and Simeon are.

6 Maar uw geslacht, dat gij na hen zult gewinnen, zullen uwe zijn; zij zullen naar hunner broederen naam genoemd worden in hun erfdeel.

6 But your offspring that have been born after them shall be yours; they shall be called by the names of their brothers in their inheritance.

7 Toen ik nu van Paddan kwam, zo is Rachel bij mij gestorven in het land Kanaan, op den weg, als het nog een kleine streek lands was, om tot Efrath te komen; en ik begroef haar aldaar aan den weg van Efrath, welke is Bethlehem.

7 Now as for me, when I came from Paddan, Rachel died, to my sorrow, in the land of Canaan on the journey, when there was still some distance to go to Ephrath; and I buried her there on the way to Ephrath (that is, Bethlehem).”

8 En Israel zag de zonen van Jozef, en zeide: Wiens zijn deze?

8 When Israel saw Joseph’s sons, he said, “Who are these?”

9 En Jozef zeide tot zijn vader: Zij zijn mijn zonen, die mij God hier gegeven heeft. En hij zeide: Breng hen toch tot mij, dat ik hen zegene!

9 Joseph said to his father, “They are my sons, whom God has given me here.” So he said, “Bring them to me, please, that I may bless them.”

10 Doch de ogen van Israel waren zwaar van ouderdom; hij kon niet zien; en hij deed hen naderen tot zich; toen kuste hij hen, en omhelsde hen.

10 Now the eyes of Israel were so dim from age that he could not see. Then Joseph brought them close to him, and he kissed them and embraced them.

11 En Israel zeide tot Jozef: Ik had niet gemeend uw aangezicht te zien; maar zie, God heeft mij ook uw zaad doen zien!

11 Israel said to Joseph, “I never expected to see your face, and behold, God has let me see your children as well.”

12 Toen deed hen Jozef uitgaan van zijn knieen; en hij boog zich voor zijn aangezicht neder ter aarde.

12 Then Joseph took them from his knees, and bowed with his face to the ground.

13 En Jozef nam die beiden, Efraim met zijn rechterhand, tegenover Israels linkerhand, en Manasse met zijn linkerhand, tegenover Israels rechterhand, en hij deed hen naderen tot hem.

13 Joseph took them both, Ephraim with his right hand toward Israel’s left, and Manasseh with his left hand toward Israel’s right, and brought them close to him.

14 Maar Israel strekte zijn rechterhand uit, en legde die op het hoofd van Efraim, hoewel hij de minste was, en zijn linkerhand op het hoofd van Manasse; hij bestierde zijn handen verstandelijk; want Manasse was de eerstgeborene.

14 But Israel stretched out his right hand and laid it on the head of Ephraim, who was the younger, and his left hand on Manasseh’s head, crossing his hands, although Manasseh was the firstborn.

15 En hij zegende Jozef, en zeide: De God, voor Wiens aangezicht mijn vaders, Abraham en Izak, gewandeld hebben, die God, Die mij gevoed heeft, van dat ik was, tot op dezen dag;

15 He blessed Joseph, and said,“The God before whom my fathers Abraham and Isaac walked,The God who has been my shepherd all my life to this day,

16 Die Engel, Die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze jongeren, en dat in hen mijn naam genoemd worde, en de naam mijner vaderen, Abraham en Izak, en dat zij vermenigvuldigen als vissen in menigte, in het midden des lands!

16 The angel who has redeemed me from all evil,Bless the lads;And may my name live on in them,And the names of my fathers Abraham and Isaac;And may they grow into a multitude in the midst of the earth.”

17 Toen Jozef zag, dat zijn vader zijn rechterhand op het hoofd van Efraim legde, zo was het kwaad in zijn ogen, en hij ondervatte zijns vaders hand, om die van het hoofd van Efraim op het hoofd van Manasse af te brengen.

17 When Joseph saw that his father laid his right hand on Ephraim’s head, it displeased him; and he grasped his father’s hand to remove it from Ephraim’s head to Manasseh’s head.

18 En Jozef zeide tot zijn vader: Niet alzo, mijn vader! want deze is de eerstgeborene; leg uw rechterhand op zijn hoofd.

18 Joseph said to his father, “Not so, my father, for this one is the firstborn. Place your right hand on his head.”

19 Maar zijn vader weigerde het, en zeide: Ik weet het, mijn zoon! ik weet het; hij zal ook tot een volk worden, en hij zal ook groot worden; maar nochtans zal zijn kleinste broeder groter worden dan hij, en zijn zaad zal een volle menigte van volkeren worden.

19 But his father refused and said, “I know, my son, I know; he also will become a people and he also will be great. However, his younger brother shall be greater than he, and his descendants shall become a multitude of nations.”

20 Alzo zegende hij ze te dien dage, zeggende: In u zal Israel zegenen, zeggende: God zette u als Efraim en als Manasse! En hij zette Efraim voor Manasse.

20 He blessed them that day, saying,“By you Israel will pronounce blessing, saying,‘May God make you like Ephraim and Manasseh!’”Thus he put Ephraim before Manasseh.

21 Daarna zeide Israel tot Jozef: Zie, ik sterf; maar God zal met ulieden wezen, en Hij zal u wederbrengen in het land uwer vaderen.

21 Then Israel said to Joseph, “Behold, I am about to die, but God will be with you, and bring you back to the land of your fathers.

22 En ik heb u een stuk lands gegeven boven uw broederen; hetwelk ik, met mijn zwaard en met mijn boog, uit de hand der Amorieten genomen heb.

22 I give you one portion more than your brothers, which I took from the hand of the Amorite with my sword and my bow.”

Public domain

New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org