8 Bijbelverzen over Zij Die Uit Ballingschap Terugkwamen

Meest relevante verzen

2 Kronieken 33:13

En bad Hem; en Hij liet Zich van hem verbidden, en hoorde zijn smeking, en Hij bracht hem weder te Jeruzalem, in zijn koninkrijk. Toen erkende Manasse, dat de HEERE God is.

Ezra 1:11

Alle vaten van goud en van zilver waren vijf duizend en vierhonderd; deze alle voerde Sesbazar op, met degenen, die van de gevangenis opgevoerd werden, van Babel naar Jeruzalem.

Ezra 2:1

Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;

Ezra 6:21

Alzo aten de kinderen Israels, die uit de gevangenis wedergekomen waren, mitsgaders al wie zich van de onreinigheid der heidenen des lands tot hen afgezonderd had, om den HEERE, den God Israels, te zoeken.

Ezra 7:1-9

Na deze geschiedenissen nu, in het koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzie: Ezra, de zoon van Seraja, den zoon van Azarja, den zoon van Hilkia, Den zoon van Sallum, den zoon van Zadok, den zoon van Ahitub, Den zoon van Amarja, den zoon van Azarja, den zoon van Merajoth,meer informatie
Den zoon van Zerahja, den zoon van Uzzi, den zoon van Bukki, Den zoon van Abisua, den zoon van Pinehas, den zoon van Eleazar, den zoon van Aaron, den hoofdpriester. Deze Ezra toog op uit Babel; en hij was een vaardig schriftgeleerde in de wet van Mozes, die de HEERE, de God Israels, gegeven heeft; en de koning gaf hem, naar de hand des HEEREN, zijns Gods, over hem, al zijn verzoek. Ook sommigen van de kinderen Israels, en van de priesteren en de Levieten, en de zangers, en de poortiers, en de Nethinim, togen op naar Jeruzalem, in het zevende jaar van den koning Arthahsasta. En hij kwam te Jeruzalem in de vijfde maand; dat was het zevende jaar dezes konings. Want op den eersten der eerste maand was het begin des optochts uit Babel, en op den eersten der vijfde maand kwam hij te Jeruzalem, naar de goede hand zijns Gods over hem.

Nehemia 7:5-60

Zo gaf mijn God in mijn hart, dat ik de edelen, en de overheden, en het volk verzamelde, om de geslachten te rekenen; en ik vond het geslachtsregister dergenen, die in het eerst waren opgetogen, en vond daarin geschreven aldus: Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis der weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had, en die wedergekeerd zijn naar Jeruzalem en naar Juda, een iegelijk tot zijn stad; Dewelke kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Azaria, Raamja, Nahamani, Mordechai, Bilsan, Mispereth, Bigvai, Nehim en Baena. Dit is het getal der mannen van het volk van Israel.meer informatie
De kinderen van Parhos waren twee duizend, honderd twee en zeventig; De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig; De kinderen van Arach, zeshonderd twee en vijftig; De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua en Joab, twee duizend, achthonderd en achttien; De kinderen van Elam, duizend, tweehonderd vier en vijftig; De kinderen van Zatthu, achthonderd vijf en veertig; De kinderen van Zakkai, zevenhonderd en zestig; De kinderen van Binnui, zeshonderd acht en veertig; De kinderen van Bebai, zeshonderd acht en twintig; De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig; De kinderen van Adonikam, zeshonderd zeven en zestig; De kinderen van Bigvai, twee duizend, zeven en zestig; De kinderen van Adin, zeshonderd vijf en vijftig; De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig; De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig; De kinderen van Bezai, driehonderd vier en twintig; De kinderen van Harif, honderd en twaalf; De kinderen van Gibeon, vijf en negentig; De mannen van Bethlehem en Netofa, honderd acht en tachtig; De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig; De mannen van Beth-Azmaveth, twee en veertig; De mannen van Kirjath-Jearim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig; De mannen van Rama en Gaba, zeshonderd en twintig; De mannen van Michmas, honderd twee en twintig; De mannen van Beth-El en Ai, honderd drie en twintig; De mannen van het andere Nebo, twee en vijftig; De kinderen des anderen Elams, duizend, tweehonderd vier en vijftig; De kinderen van Harim, driehonderd en twintig; De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig; De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig; De kinderen van Senaa, drie duizend, negenhonderd en dertig; De priesters: de kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig; De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig; De kinderen van Pashur, duizend, tweehonderd zeven en veertig; De kinderen van Harim, duizend en zeventien; De Levieten: de kinderen van Jesua, van Kadmiel, van de kinderen van Hodeva, vier en zeventig; De zangers: de kinderen van Asaf, honderd acht en veertig; De poortiers: de kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai, honderd acht en dertig; De Nethinim: de kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth; De kinderen van Keros, de kinderen van Sia, de kinderen van Padon; De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Salmai; De kinderen van Hanan, de kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar; De kinderen van Reaja, de kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda; De kinderen van Gazzam, de kinderen van Uzza, de kinderen van Paseah; De kinderen van Bezai, de kinderen van Meunim, de kinderen van Nefussim; De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur; De kinderen van Bazlith, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa; De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah; De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa; De kinderen der knechten van Salomo; de kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Perida; De kinderen van Jaela, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel; De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pochereth van Zebaim, de kinderen van Amon; Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.

Jeremia 43:5

Maar Johanan, de zoon van Kareah, en al de oversten der heiren namen het ganse overblijfsel van Juda, die van al de heidenen, waar zij waren henengedreven, wedergekeerd waren, om in het land van Juda te wonen;

Zacharia 6:10

Neem van de gevankelijk weggevoerden van Cheldai, van Tobia, en van Jedaja, en kom gij te dien dage, en ga in ten huize van Josia, den zoon van Zefanja, dewelke uit Babel gekomen zijn;

Never miss a post

Public domain