'Baart' in de Bijbel
De onvruchtbare, die niet baart, teert hij af, en aan de weduwe doet hij niets goeds.
Heeft de regen een vader, of wie baart de druppelen des dauws?
Uit wiens buik komt het ijs voort, en wie baart den rijm des hemels?
Daarom zijn mijn lendenen vol van grote krankheid, bange weeen hebben mij aangegrepen, gelijk de bange weeen van een, die baart; ik krom mij van horen, ik word ontsteld van het aanzien.
Ik heb van ouds gezwegen, Ik heb Mij stil gehouden en Mij ingehouden; Ik zal uitschreeuwen, als een, die baart, Ik zal ze verwoesten, en te zamen opslokken.
Wee dien, die tot den vader zegt: Wat genereert gij? en tot de vrouw: Wat baart gij?
Vraagt toch en ziet, of een manspersoon baart? Waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijn lenden, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid?