'Schin' in de Bijbel
Schin. Zij horen, dat ik zucht, maar ik heb geen trooster; al mijn vijanden horen mijn kwaad; en zij zijn vrolijk, dat Gij het gedaan hebt; als Gij den dag zult voortgebracht hebben, dien Gij uitgeroepen hebt, zo zullen zij zijn, gelijk ik ben.
Schin. De jongen en de ouden liggen op de aarde op de straten; mijn jonkvrouwen en mijn jongelingen zijn door het zwaard gevallen; Gij hebt ze in den dag Uws toorns gedood, Gij hebt ze geslacht en niet verschoond.
Schin. HEERE! Gij hebt hun smaden gehoord, en al hun gedachten tegen mij;
Schin. De lippen dergenen, die tegen mij opstaan, en hun dichten tegen mij den gansen dag.
Schin. Aanschouw hun zitten en opstaan; ik ben hun snarenspel.
Schin. Wees vrolijk, en verblijd u, gij dochter Edoms, die in het land Uz woont! doch de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden, en ontbloot worden.
Zoekresultaten op Versies
Zoekresultaten op Boek
- Psalmen (7)
- Spreuken (1)
- Klaagliederen (6)