'Hunlieder' in de Bijbel
En zij zullen een klaaglied over u opheffen, en tot u zeggen: Hoe zijt gij uit de zeeen vergaan, gij welbewoonde, gij beroemde stad, die sterk geweest is ter zee, zij en haar inwoners; die hunlieder schrik gaven aan allen, die in haar woonden!
En zij zullen daarin zeker wonen, en huizen bouwen, en wijngaarden planten; ja, zij zullen zeker wonen; als Ik gerichten zal hebben geoefend tegen allen, die henlieden beroofd hebben, van degenen, die rondom hen zijn; en zij zullen weten dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben.
Mensenkind! hef een klaaglied op over Farao, den koning van Egypte, en zeg tot hem: Gij waart een jongen leeuw onder de heidenen gelijk; en gij waart als een zeedraak in de zeeen, en braakt voort in uw rivieren, en beroerdet het water met uw voeten, en vermodderdet hunlieder rivieren.
Dan zal Ik hunlieder wateren doen zinken, en Ik zal hunlieder rivieren doen gaan als olie, spreekt de Heere HEERE:
Daar is Edom, haar koningen en al haar vorsten, die met hunlieder macht gelegd zijn bij de verslagenen van het zwaard; diezelve liggen met de onbesnedenen en met degenen, die in den kuil zijn nedergedaald.
De houten nu, op dewelke gij zult geschreven hebben, zullen in uw hand zijn voor hunlieder ogen.
En zij zullen wonen in het land, dat Ik Mijn knecht Jakob gegeven heb, waarin uw vaders gewoond hebben; ja, daarin zullen zij wonen, zij en hun kinderen, en hun kindskinderen tot in eeuwigheid, en Mijn Knecht David zal hunlieder Vorst zijn tot in eeuwigheid.
En die van het huis Israels zullen weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, van dien dag af en voortaan.
Dan zullen zij weten, dat Ik, de HEERE, hunlieder God ben, dewijl Ik ze gevankelijk heb doen wegvoeren onder de heidenen, maar heb ze weder verzameld in hun land, en heb aldaar niemand van hen meer overgelaten.