'Twintig' in de Bijbel
De kinderen van Azgad, twee duizend, driehonderd twee en twintig;
De kinderen van Hassum, driehonderd acht en twintig;
De mannen van Beth-El en Ai, honderd drie en twintig;
De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd een en twintig;
Kemelen, vierhonderd vijf en dertig; ezelen, zes duizend, zevenhonderd en twintig.
En anderen van de hoofden der vaderen gaven tot den schat des werks, aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend en tweehonderd ponden.
En wat de overigen des volks gaven, was aan goud, twintig duizend drachmen, en aan zilver, twee duizend mijnen, en zeven en zestig priesterrokken.
En na hem Gabbai, Sallai; negenhonderd acht en twintig.
En hun broederen, die het werk in het huis deden, waren achthonderd twee en twintig. En Adaja, de zoon van Jeroham, den zoon van Pelalja, den zoon van Amzi, den zoon van Zacharja, den zoon van Pashur, den zoon van Malchia;
En hun broederen, dappere helden, waren honderd acht en twintig; en opziener over hen was Zabdiel, de zoon van Gedolim.