1 Wee den herderen, die de schapen Mijner weide ombrengen en verstrooien! spreekt de HEERE.

1 “Woe to the shepherds who are destroying and scattering the sheep of My pasture!” declares the Lord.

2 Daarom zegt de HEERE, de God Israels, alzo van de herderen, die Mijn volk weiden: Gijlieden hebt Mijn schapen verstrooid, en hebt ze verdreven, en hebt ze niet bezocht; ziet, Ik zal over u bezoeken de boosheid uwer handelingen, spreekt de HEERE.

2 Therefore thus says the Lord God of Israel concerning the shepherds who are tending My people: “You have scattered My flock and driven them away, and have not attended to them; behold, I am about to attend to you for the evil of your deeds,” declares the Lord.

3 En Ik zal het overblijfsel Mijner schapen Zelf vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik ze verdreven heb; en Ik zal ze wederbrengen tot hun kooien, en zij zullen vruchtbaar zijn, en vermenigvuldigen.

3 “Then I Myself will gather the remnant of My flock out of all the countries where I have driven them and bring them back to their pasture, and they will be fruitful and multiply.

4 En Ik zal herderen over hen verwekken, die ze weiden zullen; en zij zullen niet meer vrezen, noch verschrikt worden, noch gemist worden, spreekt de HEERE.

4 I will also raise up shepherds over them and they will tend them; and they will not be afraid any longer, nor be terrified, nor will any be missing,” declares the Lord.

5 Ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik aan David een rechtvaardige Spruit zal verwekken; Die zal Koning zijnde regeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde.

5 “Behold, the days are coming,” declares the Lord,“When I will raise up for David a righteous Branch;And He will reign as king and act wiselyAnd do justice and righteousness in the land.

6 In Zijn dagen zal Juda verlost worden, en Israel zeker wonen; en dit zal Zijn naam zijn, waarmede men Hem zal noemen: De HEERE: ONZE GERECHTIGHEID.

6 “In His days Judah will be saved,And Israel will dwell securely;And this is His name by which He will be called,‘The Lord our righteousness.’

7 Daarom, ziet, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat zij niet meer zullen zeggen: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die de kinderen Israels uit Egypteland heeft opgevoerd.

7 “Therefore behold, the days are coming,” declares the Lord, “when they will no longer say, ‘As the Lord lives, who brought up the sons of Israel from the land of Egypt,’

8 Maar: Zo waarachtig als de HEERE leeft, Die het zaad van het huis Israels heeft opgevoerd, en Die het aangebracht heeft uit het land van het noorden, en uit al de landen, waarheen Ik ze gedreven had! want zij zullen wonen in hun land.

8 but, ‘As the Lord lives, who brought up and led back the descendants of the household of Israel from the north land and from all the countries where I had driven them.’ Then they will live on their own soil.”

9 Aangaande de profeten. Mijn hart wordt in mijn binnenste gebroken, al mijn beenderen bewegen zich; ik ben als een dronken man, en als een man, dien de wijn te boven gaat; vanwege den HEERE, en vanwege de woorden Zijner heiligheid.

9 As for the prophets:My heart is broken within me,All my bones tremble;I have become like a drunken man,Even like a man overcome with wine,Because of the LordAnd because of His holy words.

10 Want het land is vol overspelers, want het land treurt vanwege den vloek, de weiden der woestijn verdorren, omdat hun loop boos is, en hun macht niet recht.

10 For the land is full of adulterers;For the land mourns because of the curse.The pastures of the wilderness have dried up.Their course also is evilAnd their might is not right.

11 Want beiden, profeten en priesters, zijn huichelaars; zelfs in Mijn huis vind Ik hun boosheid, spreekt de HEERE.

11 “For both prophet and priest are polluted;Even in My house I have found their wickedness,” declares the Lord.

12 Daarom zal hun weg hun zijn als zeer gladde plaatsen in de donkerheid; zij zullen aangedreven worden en daarin vallen; want Ik zal een kwaad over hen brengen in het jaar hunner bezoeking, spreekt de HEERE.

12 “Therefore their way will be like slippery paths to them,They will be driven away into the gloom and fall down in it;For I will bring calamity upon them,The year of their punishment,” declares the Lord.

13 Ik heb wel ongerijmdheid gezien in de profeten van Samaria, die door Baal, profeteerden, en Mijn volk Israel verleidden.

13 “Moreover, among the prophets of Samaria I saw an offensive thing:They prophesied by Baal and led My people Israel astray.

14 Maar in de profeten van Jeruzalem zie Ik afschuwelijkheid; zij bedrijven overspel, en gaan om met valsheid, en sterken de handen der boosdoeners, opdat zij zich niet bekeren, een iegelijk van zijn boosheid; zij allen zijn Mij als Sodom, en haar inwoners als Gomorra.

14 “Also among the prophets of Jerusalem I have seen a horrible thing:The committing of adultery and walking in falsehood;And they strengthen the hands of evildoers,So that no one has turned back from his wickedness.All of them have become to Me like Sodom,And her inhabitants like Gomorrah.

15 Daarom zegt de HEERE der heirscharen van deze profeten alzo: Ziet, Ik zal hen met alsem spijzigen, en met gallewater drenken; want van Jeruzalems profeten is de huichelarij uitgegaan in het ganse land.

15 “Therefore thus says the Lord of hosts concerning the prophets,‘Behold, I am going to feed them wormwoodAnd make them drink poisonous water,For from the prophets of JerusalemPollution has gone forth into all the land.’”

16 Zo zegt de HEERE der heirscharen: Hoort niet naar de woorden der profeten, die u profeteren; zij maken u ijdel; zij spreken het gezicht huns harten, niet uit des HEEREN mond.

16 Thus says the Lord of hosts,“Do not listen to the words of the prophets who are prophesying to you.They are leading you into futility;They speak a vision of their own imagination,Not from the mouth of the Lord.

17 Zij zeggen steeds tot degenen, die Mij lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen.

17 “They keep saying to those who despise Me,‘The Lord has said, “You will have peace”’;And as for everyone who walks in the stubbornness of his own heart,They say, ‘Calamity will not come upon you.’

18 Want wie heeft in des HEEREN raad gestaan, en Zijn woord gezien of gehoord? Wie heeft Zijn woord aangemerkt en gehoord?

18 “But who has stood in the council of the Lord,That he should see and hear His word?Who has given heed to His word and listened?

19 Ziet, een onweder des HEEREN, een grimmigheid is uitgegaan, ja, een pijnlijk onweder, het zal blijven op der goddelozen hoofd.

19 “Behold, the storm of the Lord has gone forth in wrath,Even a whirling tempest;It will swirl down on the head of the wicked.

20 Des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij zal hebben gedaan, en totdat Hij zal hebben daargesteld de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.

20 “The anger of the Lord will not turn backUntil He has performed and carried out the purposes of His heart;In the last days you will clearly understand it.

21 Ik heb die profeten niet gezonden, nochtans hebben zij gelopen; Ik heb tot hen niet gesproken, nochtans hebben zij geprofeteerd.

21 “I did not send these prophets,But they ran.I did not speak to them,But they prophesied.

22 Maar zo zij in Mijn raad hadden gestaan, zo zouden zij Mijn volk Mijn woorden hebben doen horen, en zouden hen afgekeerd hebben van hun bozen weg, en van de boosheid hunner handelingen.

22 “But if they had stood in My council,Then they would have announced My words to My people,And would have turned them back from their evil wayAnd from the evil of their deeds.

23 Ben Ik een God van nabij, spreekt de HEERE, en niet een God van verre?

23 “Am I a God who is near,” declares the Lord,“And not a God far off?

24 Zou zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zou zien? spreekt de HEERE; vervul Ik niet den hemel en de aarde? spreekt de HEERE.

24 “Can a man hide himself in hiding placesSo I do not see him?” declares the Lord.“Do I not fill the heavens and the earth?” declares the Lord.

25 Ik heb gehoord, wat de profeten zeggen, die in Mijn Naam leugen profeteren, zeggende: Ik heb gedroomd, ik heb gedroomd.

25 “I have heard what the prophets have said who prophesy falsely in My name, saying, ‘I had a dream, I had a dream!’

26 Hoe lang? Is er dan een droom in het hart der profeten, die de leugen profeteren? Ja, het zijn profeten van huns harten bedriegerij.

26 How long? Is there anything in the hearts of the prophets who prophesy falsehood, even these prophets of the deception of their own heart,

27 Die daar denken om Mijn volk Mijn Naam te doen vergeten, door hun dromen, die zij, een ieder zijn naaste, vertellen; gelijk als hun vaders Mijn Naam vergeten hebben door Baal.

27 who intend to make My people forget My name by their dreams which they relate to one another, just as their fathers forgot My name because of Baal?

28 De profeet, bij welken een droom is, die vertelle den droom; en bij welken Mijn woord is, die spreke Mijn woord waarachtiglijk; wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de HEERE.

28 The prophet who has a dream may relate his dream, but let him who has My word speak My word in truth. What does straw have in common with grain?” declares the Lord.

29 Is Mijn woord niet alzo, als een vuur? spreekt de HEERE, en als een hamer, die een steenrots te morzel slaat?

29 “Is not My word like fire?” declares the Lord, “and like a hammer which shatters a rock?

30 Daarom, ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die Mijn woorden stelen, een ieder van zijn naaste;

30 Therefore behold, I am against the prophets,” declares the Lord, “who steal My words from each other.

31 Ziet, Ik wil aan de profeten, spreekt de HEERE, die hun tong nemen, en spreken: Hij heeft het gesproken;

31 Behold, I am against the prophets,” declares the Lord, “who use their tongues and declare, ‘The Lord declares.’

32 Ziet, Ik wil aan degenen, die valse dromen profeteren, spreekt de HEERE, en vertellen die, en verleiden Mijn volk met hun leugenen en met hun lichtvaardigheid; daar Ik hen niet gezonden, en hun niets bevolen heb, en zij dit volk gans geen nut doen, spreekt de HEERE.

32 Behold, I am against those who have prophesied false dreams,” declares the Lord, “and related them and led My people astray by their falsehoods and reckless boasting; yet I did not send them or command them, nor do they furnish this people the slightest benefit,” declares the Lord.

33 Wanneer dan dit volk, of een profeet, of priester u vragen zal, zeggende: Wat is des HEEREN last? Zo zult gij tot hen zeggen: Wat last? Dat Ik ulieden verlaten zal, spreekt de HEERE.

33 “Now when this people or the prophet or a priest asks you saying, ‘What is the oracle of the Lord?’ then you shall say to them, ‘What oracle?’ The Lord declares, ‘I will abandon you.’

34 En aangaande den profeet, of den priester, of het volk, dat zeggen zal: Des HEEREN last; dat Ik bezoeking zal doen over dien man en over zijn huis.

34 Then as for the prophet or the priest or the people who say, ‘The oracle of the Lord,’ I will bring punishment upon that man and his household.

35 Aldus zult gijlieden zeggen, een iegelijk tot zijn naaste, en een iegelijk tot zijn broeder: Wat heeft de HEERE geantwoord, en wat heeft de HEERE gesproken?

35 Thus will each of you say to his neighbor and to his brother, ‘What has the Lord answered?’ or, ‘What has the Lord spoken?’

36 Maar des HEEREN last zult gij niet meer gedenken; want een iegelijk zal zijn eigen woord een last zijn, dewijl gij verkeert de woorden van den levenden God, den HEERE der heirscharen, onzen God.

36 For you will no longer remember the oracle of the Lord, because every man’s own word will become the oracle, and you have perverted the words of the living God, the Lord of hosts, our God.

37 Aldus zult gij zeggen tot den profeet: Wat heeft u de HEERE geantwoord en wat heeft de HEERE gesproken?

37 Thus you will say to that prophet, ‘What has the Lord answered you?’ and, ‘What has the Lord spoken?’

38 Maar dewijl gij zegt: Des HEEREN last; daarom, zo zegt de HEERE: Omdat gij dit woord zegt: Des HEEREN last, daar Ik tot u gezonden heb, zeggende: Gij zult niet zeggen: Des HEEREN last;

38 For if you say, ‘The oracle of the Lord!’ surely thus says the Lord, ‘Because you said this word, “The oracle of the Lord!” I have also sent to you, saying, “You shall not say, ‘The oracle of the Lord!’”’

39 Daarom, ziet, Ik zal u ook ganselijk vergeten, en u, mitsgaders de stad, die Ik u en uw vaderen gegeven heb, van Mijn aangezicht laten varen.

39 Therefore behold, I will surely forget you and cast you away from My presence, along with the city which I gave you and your fathers.

40 En Ik zal u eeuwige smaadheid aandoen, en eeuwige schande, die niet zal worden vergeten.

40 I will put an everlasting reproach on you and an everlasting humiliation which will not be forgotten.”

Public domain

New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org