4 En Joas zeide tot de priesteren: Al het geld der geheiligde dingen, dat gebracht zal worden in het huis des HEEREN, te weten het geld desgenen, die overgaat tot de getelden, het geld van een ieder der personen naar zijn schatting, en al het geld, dat in ieders hart komt, om dat te brengen in het huis des HEEREN,
4 Then Jehoash said to the priests, “All the money of the sacred things which is brought into the house of the Lord, in current money, both the money of each man’s assessment and all the money which any man’s heart prompts him to bring into the house of the Lord,
5 Zullen de priesters tot zich nemen, een ieder van zijn bekende; en zij zullen de breuken van het huis verbeteren, naar alles wat er voor breuk bevonden zal worden.
5 let the priests take it for themselves, each from his acquaintance; and they shall repair the damages of the house wherever any damage may be found.”
7 Toen riep de koning Joas den priester Jojada en de andere priesteren, en zeide tot hen: Waarom betert gijlieden niet de breuken van het huis? Nu dan, neemt geen geld van uw bekenden, dat gij het zoudt geven voor de breuken van het huis.
7 Then King Jehoash called for Jehoiada the priest, and for the other priests and said to them, “Why do you not repair the damages of the house? Now therefore take no more money from your acquaintances, but pay it for the damages of the house.”
9 Maar de priester Jojada nam een kist, en boorde een gat in haar deksel, en zette die bij het altaar ter rechterhand, als iemand inkwam in het huis des HEEREN; en de priesters, die den dorpel bewaarden, staken daarin al het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
9 But Jehoiada the priest took a chest and bored a hole in its lid and put it beside the altar, on the right side as one comes into the house of the Lord; and the priests who guarded the threshold put in it all the money which was brought into the house of the Lord.
10 Het geschiedde nu, als zij zagen, dat veel gelds in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen, en telden het geld, dat in het huis des HEEREN gevonden werd.
10 When they saw that there was much money in the chest, the king’s scribe and the high priest came up and tied it in bags and counted the money which was found in the house of the Lord.
11 En zij gaven het geld wel gewogen in handen der verzorgers van dat werk, die gesteld waren over het huis des HEEREN; en zij besteedden het uit aan de timmerlieden en aan de bouwlieden, die het huis des HEEREN vermaakten;
11 They gave the money which was weighed out into the hands of those who did the work, who had the oversight of the house of the Lord; and they paid it out to the carpenters and the builders who worked on the house of the Lord;
12 En aan de metselaren, en aan de steenhouwers, en om hout en gehouwen stenen te kopen, om de breuken van het huis des HEEREN te verbeteren, en voor al wat uitgegeven werd voor het huis, om dat te beteren.
12 and to the masons and the stonecutters, and for buying timber and hewn stone to repair the damages to the house of the Lord, and for all that was laid out for the house to repair it.
13 Evenwel werden niet gemaakt voor het huis des HEEREN zilveren schalen, gaffelen, sprengbekkens, trompetten, noch enig gouden vat, of zilveren vat, van het geld, dat ten huize des HEEREN gebracht werd.
13 But there were not made for the house of the Lord silver cups, snuffers, bowls, trumpets, any vessels of gold, or vessels of silver from the money which was brought into the house of the Lord;
15 Daartoe eisten zij geen rekening van de mannen, wien zij dat geld in hun handen gaven, om aan degenen, die het werk deden, te geven; want zij handelden trouwelijk.
15 Moreover, they did not require an accounting from the men into whose hand they gave the money to pay to those who did the work, for they dealt faithfully.
18 Maar Joas, de koning van Juda, nam al de geheiligde dingen, die Josafat, en Joram, en Ahazia, zijn vaderen, de koningen van Juda, geheiligd hadden, en zijn geheiligde dingen, en al het goud, dat gevonden werd in de schatten van het huis des HEEREN, en van het huis des konings, en zond het tot Hazael, den koning van Syrie; toen trok hij op van Jeruzalem.
18 Jehoash king of Judah took all the sacred things that Jehoshaphat and Jehoram and Ahaziah, his fathers, kings of Judah, had dedicated, and his own sacred things and all the gold that was found among the treasuries of the house of the Lord and of the king’s house, and sent them to Hazael king of Aram. Then he went away from Jerusalem.
21 Want Jozacar, de zoon van Simeath, en Jozabad, de zoon van Somer, zijn knechten, sloegen hem, dat hij stierf; en zij begroeven hem met zijn vaderen in de stad Davids; en Amazia, zijn zoon, werd koning in zijn plaats.
21 For Jozacar the son of Shimeath and Jehozabad the son of Shomer, his servants, struck him and he died; and they buried him with his fathers in the city of David, and Amaziah his son became king in his place.