2 En Jehu, de zoon van Hanani, de ziener, ging uit, hem tegen, en zeide tot den koning Josafat: Zoudt gij den goddeloze helpen, en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid.
2 Jehu the son of Hanani the seer went out to meet him and said to King Jehoshaphat, “Should you help the wicked and love those who hate the Lord and so bring wrath on yourself from the Lord?
4 Josafat nu woonde in Jeruzalem; en hij toog wederom uit door het volk, van Ber-seba af tot het gebergte van Efraim toe, en deed hen wederkeren tot den HEERE, hunner vaderen God.
4 So Jehoshaphat lived in Jerusalem and went out again among the people from Beersheba to the hill country of Ephraim and brought them back to the Lord, the God of their fathers.
7 Nu dan, de verschrikking des HEEREN zij op ulieden; neemt waar, en doet het; want bij den HEERE, onzen God, is geen onrecht, noch aanneming van personen, noch ontvanging van geschenken.
7 Now then let the fear of the Lord be upon you; be very careful what you do, for the Lord our God will have no part in unrighteousness or partiality or the taking of a bribe.”
8 Daartoe stelde Josafat ook te Jeruzalem enige van de Levieten, en van de priesteren, en van de hoofden der vaderen van Israel, over het gericht des HEEREN, en over rechtsgeschillen, als zij weder te Jeruzalem gekomen waren.
8 In Jerusalem also Jehoshaphat appointed some of the Levites and priests, and some of the heads of the fathers’ households of Israel, for the judgment of the Lord and to judge disputes among the inhabitants of Jerusalem.
10 En in alle geschil, hetwelk van uw broederen, die in hun steden wonen, tot u zal komen, tussen bloed en bloed, tussen wet en gebod, en inzettingen en rechten, zo vermaant hen, dat zij niet schuldig worden aan den HEERE, en een grote toornigheid over u en over uw broederen zij; doet alzo, en gij zult niet schuldig worden.
10 Whenever any dispute comes to you from your brethren who live in their cities, between blood and blood, between law and commandment, statutes and ordinances, you shall warn them so that they may not be guilty before the Lord, and wrath may not come on you and your brethren. Thus you shall do and you will not be guilty.
11 En ziet, Amarja, den hoofdpriester, is over u in alle zaak des HEEREN; en Zebadja, de zoon van Ismael, de vorst van het huis van Juda, in alle zaak des konings; ook zijn de ambtlieden, de Levieten, voor uw aangezicht; weest sterk en doet het, en de HEERE zal met den goede zijn.
11 Behold, Amariah the chief priest will be over you in all that pertains to the Lord, and Zebadiah the son of Ishmael, the ruler of the house of Judah, in all that pertains to the king. Also the Levites shall be officers before you. Act resolutely, and the Lord be with the upright.”