2 Zo geschiedde het op den derden dag, dat, ziet, uit het heirleger van Saul, een man kwam, wiens klederen gescheurd waren, en aarde was op zijn hoofd; en het geschiedde, als hij tot David kwam, zo viel hij ter aarde en boog zich neder.
2 On the third day, behold, a man came out of the camp from Saul, with his clothes torn and dust on his head. And it came about when he came to David that he fell to the ground and prostrated himself.
4 Voorts zeide David tot hem: Wat is de zaak? Verhaal het mij toch. En hij zeide, dat het volk uit den strijd gevloden was, en dat er ook velen van het volk gevallen en gestorven waren, dat ook Saul en zijn zoon Jonathan dood waren.
4 David said to him, “How did things go? Please tell me.” And he said, “The people have fled from the battle, and also many of the people have fallen and are dead; and Saul and Jonathan his son are dead also.”
6 Toen zeide de jongen, die hem de boodschap bracht: Ik kwam bij geval op het gebergte van Gilboa; en ziet, Saul leunde op zijn spies; en ziet, de wagens en ritmeesters hielden dicht op hem.
6 The young man who told him said, “By chance I happened to be on Mount Gilboa, and behold, Saul was leaning on his spear. And behold, the chariots and the horsemen pursued him closely.
10 Zo stond ik bij hem, en doodde hem; want ik wist, dat hij na zijn val niet leven zou; en ik nam de kroon, die op zijn hoofd was, en het armgesmijde, dat aan zijn arm was, en heb ze hier tot mijn heer gebracht.
10 So I stood beside him and killed him, because I knew that he could not live after he had fallen. And I took the crown which was on his head and the bracelet which was on his arm, and I have brought them here to my lord.”
12 En zij weeklaagden, en weenden, en vastten tot op den avond, over Saul en over Jonathan, zijn zoon, en over het volk des HEEREN, en over het huis Israels, omdat zij door het zwaard gevallen waren.
12 They mourned and wept and fasted until evening for Saul and his son Jonathan and for the people of the Lord and the house of Israel, because they had fallen by the sword.
20 Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askelon; opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden, opdat de dochters der onbesnedenen niet opspringen van vreugde.
20 “Tell it not in Gath,Proclaim it not in the streets of Ashkelon,Or the daughters of the Philistines will rejoice,The daughters of the uncircumcised will exult.
21 Gij, bergen van Gilboa, noch dauw noch regen moet zijn op u, noch velden der hefofferen; want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie.
21 “O mountains of Gilboa,Let not dew or rain be on you, nor fields of offerings;For there the shield of the mighty was defiled,The shield of Saul, not anointed with oil.
23 Saul en Jonathan, die beminden, en die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren lichter dan arenden, zij waren sterker dan leeuwen.
23 “Saul and Jonathan, beloved and pleasant in their life,And in their death they were not parted;They were swifter than eagles,They were stronger than lions.