2 En Amnon was benauwd tot krank wordens toe, om zijner zuster Thamars wil; want zij was een maagd, zodat het in Amnons ogen zwaar was, haar iets te doen.
2 Amnon was so frustrated because of his sister Tamar that he made himself ill, for she was a virgin, and it seemed hard to Amnon to do anything to her.
4 Die zeide tot hem: Waarom zijt gij van morgen tot morgen zo mager, gij koningszoon, zult gij het mij niet te kennen geven? Toen zeide Amnon tot hem: Ik heb Thamar, de zuster van mijn broeder Absalom, lief.
4 He said to him, “O son of the king, why are you so depressed morning after morning? Will you not tell me?” Then Amnon said to him, “I am in love with Tamar, the sister of my brother Absalom.”
5 En Jonadab zeide tot hem: Leg u op uw leger, en maak u krank; als dan uw vader zal komen om u te zien, zo zult gij tot hem zeggen: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij mij met brood spijzige, en de spijze voor mijn ogen toemake, opdat ik het aanzie, en van haar hand ete.
5 Jonadab then said to him, “Lie down on your bed and pretend to be ill; when your father comes to see you, say to him, ‘Please let my sister Tamar come and give me some food to eat, and let her prepare the food in my sight, that I may see it and eat from her hand.’”
6 Amnon dan legde zich, en maakte zich krank. Toen nu de koning kwam om hem te zien, zeide Amnon tot den koning: Dat toch mijn zuster Thamar kome, dat zij twee koekjes voor mijn ogen toemake, en ik van haar hand ete.
6 So Amnon lay down and pretended to be ill; when the king came to see him, Amnon said to the king, “Please let my sister Tamar come and make me a couple of cakes in my sight, that I may eat from her hand.”
8 En Thamar ging heen in het huis van haar broeder Amnon, (hij nu was nederliggende), en zij nam deeg, en kneedde het, en maakte koekjes toe voor zijn ogen, en bakte de koekjes.
8 So Tamar went to her brother Amnon’s house, and he was lying down. And she took dough, kneaded it, made cakes in his sight, and baked the cakes.
9 En zij nam een pan, en goot ze uit voor zijn aangezicht; maar hij weigerde te eten. En Amnon zeide: Doet alle man van mij uitgaan. En alle man ging van hem uit.
9 She took the pan and dished them out before him, but he refused to eat. And Amnon said, “Have everyone go out from me.” So everyone went out from him.
10 Toen zeide Amnon tot Thamar: Breng de spijze in de kamer, dat ik van uw hand ete; zo nam Thamar de koekjes, die zij gemaakt had, en bracht ze haar broeder Amnon in de kamer.
10 Then Amnon said to Tamar, “Bring the food into the bedroom, that I may eat from your hand.” So Tamar took the cakes which she had made and brought them into the bedroom to her brother Amnon.
13 Want ik, waarhenen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een der dwazen in Israel; zo spreek toch nu tot den koning, want hij zal mij van u niet onthouden.
13 As for me, where could I get rid of my reproach? And as for you, you will be like one of the fools in Israel. Now therefore, please speak to the king, for he will not withhold me from you.”
15 Daarna haatte haar Amnon met een zeer groten haat; want de haat, waarmede hij haar haatte, was groter dan de liefde, waarmede hij haar had liefgehad; en Amnon zeide tot haar: Maak u op, ga weg.
15 Then Amnon hated her with a very great hatred; for the hatred with which he hated her was greater than the love with which he had loved her. And Amnon said to her, “Get up, go away!”
16 Toen zeide zij tot hem: Er zijn geen oorzaken om mij uit te drijven; dit kwaad zou groter zijn dan het andere, dat gij bij mij gedaan hebt; maar hij wilde naar haar niet horen.
16 But she said to him, “No, because this wrong in sending me away is greater than the other that you have done to me!” Yet he would not listen to her.
18 Zij nu had een veelvervigen rok aan; want alzo werden des konings dochteren, die maagden waren, met mantels gekleed; en zijn dienaar bracht haar uit tot buiten, en grendelde de deur achter haar toe.
18 Now she had on a long-sleeved garment; for in this manner the virgin daughters of the king dressed themselves in robes. Then his attendant took her out and locked the door behind her.
19 Toen nam Thamar as op haar hoofd, en scheurde den veelvervigen rok, dien zij aanhad; en zij legde haar hand op haar hoofd, en ging vast henen en kreet.
19 Tamar put ashes on her head and tore her long-sleeved garment which was on her; and she put her hand on her head and went away, crying aloud as she went.
20 En haar broeder Absalom zeide tot haar: Is uw broeder Amnon bij u geweest? Nu dan, mijn zuster, zwijg stil, hij is uw broeder; zet uw hart niet op deze zaak. Alzo bleef Thamar en was eenzaam in het huis van haar broeder Absalom.
20 Then Absalom her brother said to her, “Has Amnon your brother been with you? But now keep silent, my sister, he is your brother; do not take this matter to heart.” So Tamar remained and was desolate in her brother Absalom’s house.
23 En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaaps scheerders had te Baal-Hazor, dat bij Efraim is; zo nodigde Absalom al des konings zonen.
23 Now it came about after two full years that Absalom had sheepshearers in Baal-hazor, which is near Ephraim, and Absalom invited all the king’s sons.
25 Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.
25 But the king said to Absalom, “No, my son, we should not all go, for we will be burdensome to you.” Although he urged him, he would not go, but blessed him.
28 Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper.
28 Absalom commanded his servants, saying, “See now, when Amnon’s heart is merry with wine, and when I say to you, ‘Strike Amnon,’ then put him to death. Do not fear; have not I myself commanded you? Be courageous and be valiant.”
29 En Absaloms jongens deden aan Amnon, gelijk als Absalom geboden had. Toen stonden alle zonen des konings op, en reden een iegelijk op zijn muildier, en vloden.
29 The servants of Absalom did to Amnon just as Absalom had commanded. Then all the king’s sons arose and each mounted his mule and fled.
30 En het geschiedde, als zij op den weg waren, dat het gerucht tot David kwam, dat men zeide: Absalom heeft al de zonen des konings geslagen, en er is niet een van hen overgelaten.
30 Now it was while they were on the way that the report came to David, saying, “Absalom has struck down all the king’s sons, and not one of them is left.”
32 Maar Jonadab, de zoon van Simea, Davids broeder, antwoordde en zeide: Mijn heer zegge niet, dat zij al de jongelingen, des konings zonen, gedood hebben; maar Amnon alleen is dood; want bij Absalom is er op toegelegd, van den dag af, dat hij zijn zuster Thamar verkracht heeft.
32 Jonadab, the son of Shimeah, David’s brother, responded, “Do not let my lord suppose they have put to death all the young men, the king’s sons, for Amnon alone is dead; because by the intent of Absalom this has been determined since the day that he violated his sister Tamar.
34 Absalom nu vluchtte; en de jongen, die de wacht hield, hief zijn ogen op, en zag toe, en ziet, er kwam veel volks van den weg achter hem, aan de zijde van het gebergte.
34 Now Absalom had fled. And the young man who was the watchman raised his eyes and looked, and behold, many people were coming from the road behind him by the side of the mountain.
36 En het geschiedde, als hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwamen de zonen des konings, en hieven hun stemmen op en weenden; en de koning ook en al zijn knechten weenden met een zeer groot geween.
36 As soon as he had finished speaking, behold, the king’s sons came and lifted their voices and wept; and also the king and all his servants wept very bitterly.