2 Zo zond Joab heen naar Thekoa, en nam van daar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch, alsof gij rouw droegt, en trek nu rouwklederen aan, en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw, die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode;
2 So Joab sent to Tekoa and brought a wise woman from there and said to her, “Please pretend to be a mourner, and put on mourning garments now, and do not anoint yourself with oil, but be like a woman who has been mourning for the dead many days;
6 Nu had uw dienstmaagd twee zonen, en deze beiden twistten in het veld, en er was geen scheider tussen hen; en de een sloeg den ander, en doodde hem.
6 Your maidservant had two sons, but the two of them struggled together in the field, and there was no one to separate them, so one struck the other and killed him.
7 En zie, het ganse geslacht is opgestaan tegen uw dienstmaagd, en hebben gezegd: Geef dien hier, die zijn broeder geslagen heeft, dat wij hem voor de ziel zijns broeders, dien hij doodgeslagen heeft, doden, en ook den erfgenaam verdelgen; alzo zullen zij mijn kool, die overgebleven is, uitblussen, opdat zij mijn man geen naam noch overblijfsel laten op den aardbodem.
7 Now behold, the whole family has risen against your maidservant, and they say, ‘Hand over the one who struck his brother, that we may put him to death for the life of his brother whom he killed, and destroy the heir also.’ Thus they will extinguish my coal which is left, so as to leave my husband neither name nor remnant on the face of the earth.”
9 En de Thekoietische vrouw zeide tot den koning: Mijn heer koning, de ongerechtigheid zij op mij en op mijns vaders huis; de koning daarentegen, en zijn stoel, zij onschuldig.
9 The woman of Tekoa said to the king, “O my lord, the king, the iniquity is on me and my father’s house, but the king and his throne are guiltless.”
11 En zij zeide: De koning gedenke toch aan den HEERE, uw God, dat de bloedwrekers niet te vele worden om te verderven, dat zij mijn zoon niet verdelgen. Toen zeide hij: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien er een van de haren uws zoons op de aarde zal vallen!
11 Then she said, “Please let the king remember the Lord your God, so that the avenger of blood will not continue to destroy, otherwise they will destroy my son.” And he said, “As the Lord lives, not one hair of your son shall fall to the ground.”
13 En de vrouw zeide: Waarom hebt gij dan alzulks tegen Gods volk gedaan? Want daaruit, dat de koning dit woord gesproken heeft, is hij als een schuldige, dewijl de koning zijn verstotene niet wederhaalt.
13 The woman said, “Why then have you planned such a thing against the people of God? For in speaking this word the king is as one who is guilty, in that the king does not bring back his banished one.
14 Want wij zullen den dood sterven, en wezen als water, dat, ter aarde uitgestort zijnde, niet verzameld wordt. God dan zal de ziel niet wegnemen, maar Hij zal gedachten denken, dat Hij den verstotene niet van Zich verstote.
14 For we will surely die and are like water spilled on the ground which cannot be gathered up again. Yet God does not take away life, but plans ways so that the banished one will not be cast out from him.
15 Nu dan, dat ik gekomen ben, om ditzelve woord tot den koning, mijn heer, te spreken, is omdat het volk mij vreesachtig gemaakt heeft; zo zeide uw dienstmaagd: Ik zal nu tot den koning spreken; misschien zal de koning het woord zijner dienstmaagd doen.
15 Now the reason I have come to speak this word to my lord the king is that the people have made me afraid; so your maidservant said, ‘Let me now speak to the king, perhaps the king will perform the request of his maidservant.
17 Wijders zeide uw dienstmaagd: Het woord mijns heren, des konings, zij toch tot rust; want gelijk een Engel Gods, alzo is mijn heer de koning, om te horen het goede en het kwade; en de HEERE, uw God, zal met u zijn.
17 Then your maidservant said, ‘Please let the word of my lord the king be comforting, for as the angel of God, so is my lord the king to discern good and evil. And may the Lord your God be with you.’”
18 Toen antwoordde de koning, en zeide tot de vrouw: Verberg nu niet voor mij de zaak, die ik u vragen zal. En de vrouw zeide: Mijn heer de koning spreke toch.
18 Then the king answered and said to the woman, “Please do not hide anything from me that I am about to ask you.” And the woman said, “Let my lord the king please speak.”
19 En de koning zeide: Is Joabs hand met u in dit alles? En de vrouw antwoordde en zeide: Zo waarachtig als uw ziel leeft, mijn heer koning, indien iemand ter rechter- of ter linkerhand zou kunnen afwijken van alles, wat mijn heer de koning gesproken heeft; want uw knecht Joab heeft het mij geboden, en die heeft al deze woorden in den mond uwer dienstmaagd gelegd;
19 So the king said, “Is the hand of Joab with you in all this?” And the woman replied, “As your soul lives, my lord the king, no one can turn to the right or to the left from anything that my lord the king has spoken. Indeed, it was your servant Joab who commanded me, and it was he who put all these words in the mouth of your maidservant;
20 Dat ik de gestalte dezer zaak alzo omwenden zou, zulks heeft uw knecht Joab gedaan; doch mijn heer is wijs, naar de wijsheid van een Engel Gods, om te merken alles, wat op de aarde is.
20 in order to change the appearance of things your servant Joab has done this thing. But my lord is wise, like the wisdom of the angel of God, to know all that is in the earth.”
22 Toen viel Joab op zijn aangezicht ter aarde, en boog zich, en dankte den koning; en Joab zeide: Heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn knecht gedaan heeft.
22 Joab fell on his face to the ground, prostrated himself and blessed the king; then Joab said, “Today your servant knows that I have found favor in your sight, O my lord, the king, in that the king has performed the request of his servant.”
24 En de koning zeide: Dat hij in zijn huis kere, en mijn aangezicht niet zie. Alzo keerde Absalom in zijn huis, en zag des konings aangezicht niet.
24 However the king said, “Let him turn to his own house, and let him not see my face.” So Absalom turned to his own house and did not see the king’s face.
25 Nu was er in gans Israel geen man zo schoon als Absalom, zeer te prijzen; van zijn voetzool af tot zijn hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem.
25 Now in all Israel was no one as handsome as Absalom, so highly praised; from the sole of his foot to the crown of his head there was no defect in him.
26 En als hij zijn hoofd beschoor, (nu geschiedde het ten einde van elk jaar, dat hij het beschoor, omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, naar des konings gewicht.
26 When he cut the hair of his head (and it was at the end of every year that he cut it, for it was heavy on him so he cut it), he weighed the hair of his head at 200 shekels by the king’s weight.
29 Daarom zond Absalom tot Joab, dat hij hem tot den koning zond; maar hij wilde niet tot hem komen. Zo zond hij nog ten anderen male; evenwel wilde hij niet komen.
29 Then Absalom sent for Joab, to send him to the king, but he would not come to him. So he sent again a second time, but he would not come.
30 Zo zeide hij tot zijn knechten: Ziet, het stuk akkers van Joab is aan de zijde van het mijne, en hij heeft gerst daarop; gaat heen, en steekt het aan met vuur, en Absaloms knechten staken dat stuk akkers aan met vuur.
30 Therefore he said to his servants, “See, Joab’s field is next to mine, and he has barley there; go and set it on fire.” So Absalom’s servants set the field on fire.
32 En Absalom zeide tot Joab: Zie, ik heb tot u gezonden, zeggende: Kom herwaarts, dat ik u tot den koning zende, om te zeggen: Waarom ben ik van Gesur gekomen? Het ware mij goed, dat ik nog daar ware; nu dan, laat mij het aangezicht des konings zien; is er dan nog een misdaad in mij, zo dode hij mij.
32 Absalom answered Joab, “Behold, I sent for you, saying, ‘Come here, that I may send you to the king, to say, “Why have I come from Geshur? It would be better for me still to be there.”’ Now therefore, let me see the king’s face, and if there is iniquity in me, let him put me to death.”
33 Toen ging Joab in tot den koning, en zeide het hem aan. Toen riep hij Absalom, en hij kwam tot den koning in, en boog zich voor hem op zijn aangezicht ter aarde, voor des konings aangezicht; en de koning kuste Absalom.
33 So when Joab came to the king and told him, he called for Absalom. Thus he came to the king and prostrated himself on his face to the ground before the king, and the king kissed Absalom.