2 Voorts zond David het volk uit, een derde deel onder de hand van Joab, en een derde deel onder de hand van Abisai, den zoon van Zeruja, Joabs broeder, en een derde deel onder de hand van Ithai, den Gethiet. En de koning zeide tot het volk: Ik zal ook zelf zekerlijk met ulieden uittrekken.
2 David sent the people out, one third under the command of Joab, one third under the command of Abishai the son of Zeruiah, Joab’s brother, and one third under the command of Ittai the Gittite. And the king said to the people, “I myself will surely go out with you also.”
3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij te enen male vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tien duizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt.
3 But the people said, “You should not go out; for if we indeed flee, they will not care about us; even if half of us die, they will not care about us. But you are worth ten thousand of us; therefore now it is better that you be ready to help us from the city.”
4 Toen zeide de koning tot hen: Ik zal doen, wat goed is in uw ogen. De koning nu stond aan de zijde van de poort, en al het volk trok uit bij honderden en bij duizenden.
4 Then the king said to them, “Whatever seems best to you I will do.” So the king stood beside the gate, and all the people went out by hundreds and thousands.
5 En de koning gebood Joab, en Abisai, en Ithai, zeggende: Handelt mij zachtkens met den jongeling, met Absalom. En al het volk hoorde het, als de koning aan al de oversten van Absaloms zaak gebood.
5 The king charged Joab and Abishai and Ittai, saying, “Deal gently for my sake with the young man Absalom.” And all the people heard when the king charged all the commanders concerning Absalom.
9 Absalom nu ontmoette voor het aangezicht der knechten Davids; en Absalom reed op een muildier; en als het muildier kwam onder de dichte takken van een groten eik, zo werd zijn hoofd vast aan den eik, dat hij hangen bleef tussen den hemel en tussen de aarde, en het muildier, dat onder hem was, ging door.
9 Now Absalom happened to meet the servants of David. For Absalom was riding on his mule, and the mule went under the thick branches of a great oak. And his head caught fast in the oak, so he was left hanging between heaven and earth, while the mule that was under him kept going.
11 Toen zeide Joab tot den man, die het hem te kennen gaf: Zie toch, gij hebt het gezien, waarom dan hebt gij hem niet aldaar ter aarde geslagen, alzo het aan mij stond om u tien zilverlingen en een gordel te geven?
11 Then Joab said to the man who had told him, “Now behold, you saw him! Why then did you not strike him there to the ground? And I would have given you ten pieces of silver and a belt.”
12 Maar die man zeide tot Joab: En of ik al duizend zilverlingen op mijn handen mocht wegen, zo zou ik mijn hand aan des konings zoon niet slaan; want de koning heeft u, en Abisai, en Ithai, voor onze oren geboden, zeggende: Hoedt u, wie gij zijt, van den jongeling, van Absalom.
12 The man said to Joab, “Even if I should receive a thousand pieces of silver in my hand, I would not put out my hand against the king’s son; for in our hearing the king charged you and Abishai and Ittai, saying, ‘Protect for me the young man Absalom!’
14 Toen zeide Joab: Ik zal hier bij u alzo niet vertoeven; en hij nam drie pijlen, en stak ze in Absaloms hart, daar hij nog levend was in het midden van den eik.
14 Then Joab said, “I will not waste time here with you.” So he took three spears in his hand and thrust them through the heart of Absalom while he was yet alive in the midst of the oak.
17 En zij namen Absalom, en wierpen hem in het woud, in een groten kuil, en stelden op hem een zeer groten steenhoop; en gans Israel vluchtte, een iegelijk naar zijn tent.
17 They took Absalom and cast him into a deep pit in the forest and erected over him a very great heap of stones. And all Israel fled, each to his tent.
18 Absalom nu had genomen, en in zijn leven voor zich opgericht een pilaar, die in het koningsdal is; want hij zeide: Ik heb geen zoon, om aan mijn naam te doen gedenken; en hij had dien pilaar genoemd naar zijn naam; daarom wordt hij tot op dezen dag genoemd: Absaloms hand.
18 Now Absalom in his lifetime had taken and set up for himself a pillar which is in the King’s Valley, for he said, “I have no son to preserve my name.” So he named the pillar after his own name, and it is called Absalom’s Monument to this day.
20 Maar Joab zeide tot hem: Gij zult dezen dag geen boodschapper zijn, maar op een anderen dag zult gij boodschappen; dezen dag nu zult gij niet boodschappen, daarom dat des konings zoon dood is.
20 But Joab said to him, “You are not the man to carry news this day, but you shall carry news another day; however, you shall carry no news today because the king’s son is dead.”
22 Doch Ahimaaz, Zadoks zoon, voer nog voort en zeide tot Joab: Wat het ook zij, laat mij toch ook Cuschi achterna lopen. En Joab zeide: Waarom zoudt gij nu heenlopen, mijn zoon! Zo gij toch geen bekwame boodschap hebt?
22 Now Ahimaaz the son of Zadok said once more to Joab, “But whatever happens, please let me also run after the Cushite.” And Joab said, “Why would you run, my son, since you will have no reward for going?”
24 David nu zat tussen de twee poorten; en de wachter ging op het dak der poort aan den muur, en hief zijn ogen op, en zag, en ziet, er liep een man alleen.
24 Now David was sitting between the two gates; and the watchman went up to the roof of the gate by the wall, and raised his eyes and looked, and behold, a man running by himself.
25 Zo riep de wachter, en zeide het den koning aan; en de koning zeide: Indien hij alleen is, zo is er een boodschap in zijn mond; en hij ging al voort en naderde.
25 The watchman called and told the king. And the king said, “If he is by himself there is good news in his mouth.” And he came nearer and nearer.
26 Toen zag de wachter een anderen man lopende, en de wachter riep tot den poortier en zeide: Zie, er loopt nog een man alleen. Toen zeide de koning: Die is ook een boodschapper.
26 Then the watchman saw another man running; and the watchman called to the gatekeeper and said, “Behold, another man running by himself.” And the king said, “This one also is bringing good news.”
27 Voorts zeide de wachter: Ik zie den loop des eersten aan, als den loop van Ahimaaz, Zadoks zoon. Toen zeide de koning: Dat is een goed man, en hij zal met een goede boodschap komen.
27 The watchman said, “I think the running of the first one is like the running of Ahimaaz the son of Zadok.” And the king said, “This is a good man and comes with good news.”
28 Ahimaaz dan riep en zeide tot den koning Vrede! En hij boog zich voor den koning met het aangezicht ter aarde, en hij zeide: Geloofd zij de HEERE, uw God, Die de mannen, dewelke hun hand tegen mijn heer den koning ophieven, heeft overgegeven.
28 Ahimaaz called and said to the king, “All is well.” And he prostrated himself before the king with his face to the ground. And he said, “Blessed is the Lord your God, who has delivered up the men who lifted their hands against my lord the king.”
29 Toen zeide de koning: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Ahimaaz zeide: Ik zag een groot rumoer, als Joab, den knecht des konings, en mij uw knecht afzond, maar ik weet niet wat.
29 The king said, “Is it well with the young man Absalom?” And Ahimaaz answered, “When Joab sent the king’s servant, and your servant, I saw a great tumult, but I did not know what it was.”
31 En ziet, Cuschi kwam aan; en Cuschi zeide: Mijn heer den koning wordt geboodschapt, dat u de HEERE heden heeft recht gedaan van de hand van al degenen, die tegen u opstonden.
31 Behold, the Cushite arrived, and the Cushite said, “Let my lord the king receive good news, for the Lord has freed you this day from the hand of all those who rose up against you.”
32 Toen zeide de koning tot Cuschi: Is het wel met den jongeling, met Absalom? En Cuschi zeide: De vijanden van mijn heer den koning, en allen, die tegen u ten kwade opstaan, moeten worden als die jongeling.
32 Then the king said to the Cushite, “Is it well with the young man Absalom?” And the Cushite answered, “Let the enemies of my lord the king, and all who rise up against you for evil, be as that young man!”
33 Toen werd de koning zeer beroerd, en ging op naar de opperzaal der poort, en weende; en in zijn gaan zeide hij alzo: Mijn zoon Absalom, mijn zoon, mijn zoon Absalom! Och, dat ik, ik voor u gestorven ware, Absalom, mijn zoon, mijn zoon!
33 The king was deeply moved and went up to the chamber over the gate and wept. And thus he said as he walked, “O my son Absalom, my son, my son Absalom! Would I had died instead of you, O Absalom, my son, my son!”