1 En het geschiedde daarna, dat David den HEERE vraagde, zeggende: Zal ik optrekken in een der steden van Juda? En de HEERE zeide tot hem: Trek op. En David zeide: Waarheen zal ik optrekken? En Hij zeide: Naar Hebron.
1 Then it came about afterwards that David inquired of the Lord, saying, “Shall I go up to one of the cities of Judah?” And the Lord said to him, “Go up.” So David said, “Where shall I go up?” And He said, “To Hebron.”
4 Daarna kwamen de mannen van Juda, en zalfden aldaar David tot een koning over het huis van Juda. Toen boodschapten zij David, zeggende: Het zijn de mannen van Jabes in Gilead, die Saul begraven hebben.
4 Then the men of Judah came and there anointed David king over the house of Judah.And they told David, saying, “It was the men of Jabesh-gilead who buried Saul.”
5 Toen zond David boden tot de mannen van Jabes in Gilead, en hij zeide tot hen: Gezegend zijt gij den HEERE, dat gij deze weldadigheid gedaan hebt aan uw heer, aan Saul, en hebt hem begraven.
5 David sent messengers to the men of Jabesh-gilead, and said to them, “May you be blessed of the Lord because you have shown this kindness to Saul your lord, and have buried him.
7 En nu, laat uw handen sterk zijn, en zijt dapper, dewijl uw heer Saul gestorven is; en ook hebben mij die van het huis van Juda tot koning over zich gezalfd.
7 Now therefore, let your hands be strong and be valiant; for Saul your lord is dead, and also the house of Judah has anointed me king over them.”
10 Veertig jaren was Isboseth, Sauls zoon, oud, als hij koning werd over Israel; en hij regeerde het tweede jaar; alleenlijk die van het huis van Juda volgden David na.
10 Ish-bosheth, Saul’s son, was forty years old when he became king over Israel, and he was king for two years. The house of Judah, however, followed David.
13 Joab, de zoon van Zeruja, en de knechten van David, togen ook uit; en zij ontmoetten elkander bij den vijver van Gibeon; en zij bleven, deze aan deze zijde des vijvers, en die aan gene zijde des vijvers.
13 And Joab the son of Zeruiah and the servants of David went out and met them by the pool of Gibeon; and they sat down, one on the one side of the pool and the other on the other side of the pool.
16 En de een greep den ander bij het hoofd, en stiet zijn zwaard in de zijde des anderen, en zij vielen te zamen; daarvan noemde men dezelve plaats Chelkath-Hazurim, die bij Gibeon is.
16 Each one of them seized his opponent by the head and thrust his sword in his opponent’s side; so they fell down together. Therefore that place was called Helkath-hazzurim, which is in Gibeon.
21 En Abner zeide tot hem: Wijk tot uw rechterhand of tot uw linkerhand, en grijp u een van die jongens, en neem voor u hun gewaad; maar Asahel wilde niet afwijken van achter hem.
21 So Abner said to him, “Turn to your right or to your left, and take hold of one of the young men for yourself, and take for yourself his spoil.” But Asahel was not willing to turn aside from following him.
22 Toen voer Abner wijders voort, zeggende tot Asahel: Wijkt af van achter mij; waarom zal ik u ter aarde slaan? Hoe zou ik dan mijn aangezicht opheffen voor uw broeder Joab?
22 Abner repeated again to Asahel, “Turn aside from following me. Why should I strike you to the ground? How then could I lift up my face to your brother Joab?”
23 Maar hij weigerde af te wijken. Zo sloeg hem Abner met het achterste van de spies aan de vijfde rib, dat de spies van achter hem uitging; en hij viel aldaar, en stierf op zijn plaats. En het geschiedde, dat allen, die tot de plaats kwamen, alwaar Asahel gevallen en gestorven was, staan bleven.
23 However, he refused to turn aside; therefore Abner struck him in the belly with the butt end of the spear, so that the spear came out at his back. And he fell there and died on the spot. And it came about that all who came to the place where Asahel had fallen and died, stood still.
24 Maar Joab en Abisai jaagden Abner achterna; en de zon ging onder, als zij gekomen waren tot den heuvel van Amma, dewelke is voor Giach, op den weg der woestijn van Gibeon.
24 But Joab and Abishai pursued Abner, and when the sun was going down, they came to the hill of Ammah, which is in front of Giah by the way of the wilderness of Gibeon.
26 Toen riep Abner tot Joab, en zeide: Zal dan het zwaard eeuwiglijk verteren? Weet gij niet, dat het in het laatste bitterheid zal zijn? En hoe lang zult gij het volk niet zeggen, dat zij wederkeren van hun broederen te vervolgen?
26 Then Abner called to Joab and said, “Shall the sword devour forever? Do you not know that it will be bitter in the end? How long will you refrain from telling the people to turn back from following their brothers?”
27 En Joab zeide: Zo waarachtig als God leeft, ten ware dat gij gesproken hadt, zekerlijk het volk zou al toen van den morgen af weggevoerd zijn geweest, een iegelijk van zijn broeder te vervolgen!
27 Joab said, “As God lives, if you had not spoken, surely then the people would have gone away in the morning, each from following his brother.”
29 Abner dan en zijn mannen gingen dienzelfden gansen nacht over het vlakke veld; en zij gingen over de Jordaan en wandelden het ganse Bithron door, en kwamen tot Mahanaim.
29 Abner and his men then went through the Arabah all that night; so they crossed the Jordan, walked all morning, and came to Mahanaim.
32 En zij namen Asahel op, en begroeven hem in zijns vaders graf, dat te Bethlehem was. Joab nu en zijn mannen gingen den gansen nacht, dat hun het licht aanbrak te Hebron.
32 And they took up Asahel and buried him in his father’s tomb which was in Bethlehem. Then Joab and his men went all night until the day dawned at Hebron.