Deuteronomium 15:3
Den vreemde zult gij manen; maar wat gij bij uw broeder hebt, zal uw hand vrijlaten;
Deuteronomium 23:20
Aan den vreemde zult gij woekeren; maar aan uw broeder zult gij niet woekeren; opdat u de HEERE, uw God, zegene, in alles, waaraan gij uw hand slaat, in het land, waar gij naar toe gaat, om dat te erven.
Exodus 22:25
Indien gij Mijn volk, dat bij u arm is, geld leent, zo zult gij tegen hetzelve niet zijn, als een woekeraar; gij zult op hetzelve geen woeker leggen.
Mattheüs 17:25-26
Hij zeide: Ja. En toen hij in huis gekomen was, voorkwam hem Jezus, zeggende: Wat dunkt u, Simon! de koningen der aarde, van wie nemen zij tollen of schatting, van hun zonen, of van de vreemden?
Johannes 8:35
En de dienstknecht blijft niet eeuwiglijk in het huis, de zoon blijft er eeuwiglijk.
1 Corinthiërs 6:6-7
Maar de ene broeder gaat met den anderen broeder te recht, en dat voor ongelovigen.
Galaten 6:10
Zo dan, terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs.
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd