2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai.
2 So Sarai said to Abram, “Now behold, the Lord has prevented me from bearing children. Please go in to my maid; perhaps I will obtain children through her.” And Abram listened to the voice of Sarai.
3 Zo nam Sarai, Abrams huisvrouw, de Egyptische Hagar, haar dienstmaagd, ten einde van tien jaren, welke Abram in het land Kanaan gewoond had, en zij gaf haar aan Abram, haar man, hem tot een vrouw.
3 After Abram had lived ten years in the land of Canaan, Abram’s wife Sarai took Hagar the Egyptian, her maid, and gave her to her husband Abram as his wife.
5 Toen zeide Sarai tot Abram: Mijn ongelijk is op u; ik heb mijn dienstmaagd in uw schoot gegeven; nu zij ziet, dat zij ontvangen heeft, zo ben ik veracht in haar ogen; de HEERE rechte tussen mij en tussen u!
5 And Sarai said to Abram, “May the wrong done me be upon you. I gave my maid into your arms, but when she saw that she had conceived, I was despised in her sight. May the Lord judge between you and me.”
6 En Abram zeide tot Sarai: Zie uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar, wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht.
6 But Abram said to Sarai, “Behold, your maid is in your power; do to her what is good in your sight.” So Sarai treated her harshly, and she fled from her presence.
8 En hij zeide: Hagar, gij, dienstmaagd van Sarai! van waar komt gij, en waar zult gij heengaan? En zij zeide: Ik ben vluchtende van het aangezicht mijner vrouw Sarai!
8 He said, “Hagar, Sarai’s maid, where have you come from and where are you going?” And she said, “I am fleeing from the presence of my mistress Sarai.”
11 Ook zeide des HEEREN Engel tot haar: Zie, gij zijt zwanger, en zult een zoon baren, en gij zult zijn naam Ismael noemen, omdat de HEERE uw verdrukking aangehoord heeft.
11 The angel of the Lord said to her further,“Behold, you are with child,And you will bear a son;And you shall call his name Ishmael,Because the Lord has given heed to your affliction.
12 En hij zal een woudezel van een mens zijn; zijn hand zal tegen allen zijn, en de hand van allen tegen hem; en hij zal wonen voor het aangezicht van al zijn broederen.
12 “He will be a wild donkey of a man,His hand will be against everyone,And everyone’s hand will be against him;And he will live to the east of all his brothers.”
Public domain
New American Standard Bible Copyright ©1960, 1962, 1963, 1968, 1971, 1972, 1973, 1975, 1977, 1995 by The Lockman Foundation, La Habra, Calif. All rights reserved. For Permission to Quote Information visit http://www.lockman.org