3 Opdat ik u doe zweren bij den HEERE, den God des hemels, en den God der aarde, dat gij voor mijn zoon geen vrouw nemen zult van de dochteren der Kanaanieten, in het midden van welke ik woon;
3 and I will make you swear by the Lord, the God of heaven and the God of earth, that you shall not take a wife for my son from the daughters of the Canaanites, among whom I live,
5 En die knecht zeide tot hem: Misschien zal die vrouw mij niet willen volgen in dit land; zal ik dan uw zoon moeten wederbrengen in het land, waar gij uitgetogen zijt?
5 The servant said to him, “Suppose the woman is not willing to follow me to this land; should I take your son back to the land from where you came?”
7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven! Die Zelf zal Zijn Engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon van daar een vrouw neemt.
7 The Lord, the God of heaven, who took me from my father’s house and from the land of my birth, and who spoke to me and who swore to me, saying, ‘To your descendants I will give this land,’ He will send His angel before you, and you will take a wife for my son from there.
10 En die knecht nam tien kemelen van zijns heren kemelen, en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op, en toog heen naar Mesopotamie, naar de stad van Nahor.
10 Then the servant took ten camels from the camels of his master, and set out with a variety of good things of his master’s in his hand; and he arose and went to Mesopotamia, to the city of Nahor.
14 Zo geschiede, dat die jonge dochter, tot welke ik zal zeggen: Neig toch uw kruik, dat ik drinke; en zij zal zeggen: Drink, en ik zal ook uw kemelen drenken; diezelve zij, die Gij Uw knecht Izak toegewezen hebt, en dat ik daaraan bekenne, dat Gij weldadigheid bij mijn heer gedaan hebt.
14 now may it be that the girl to whom I say, ‘Please let down your jar so that I may drink,’ and who answers, ‘Drink, and I will water your camels also’—may she be the one whom You have appointed for Your servant Isaac; and by this I will know that You have shown lovingkindness to my master.”
15 En het geschiedde, eer hij geeindigd had te spreken, ziet, zo kwam Rebekka uit, welke aan Bethuel geboren was, de zoon van Milka, de huisvrouw van Nahor, de broeder van Abraham; en zij had haar kruik op haar schouder.
15 Before he had finished speaking, behold, Rebekah who was born to Bethuel the son of Milcah, the wife of Abraham’s brother Nahor, came out with her jar on her shoulder.
16 En die jonge dochter was zeer schoon van aangezicht, een maagd, en geen man had haar bekend; en zij ging af naar de fontein, en vulde haar kruik, en ging op.
16 The girl was very beautiful, a virgin, and no man had had relations with her; and she went down to the spring and filled her jar and came up.
22 En het geschiedde, als de kemelen voleindigd hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen gouds.
22 When the camels had finished drinking, the man took a gold ring weighing a half-shekel and two bracelets for her wrists weighing ten shekels in gold,
27 En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen.
27 He said, “Blessed be the Lord, the God of my master Abraham, who has not forsaken His lovingkindness and His truth toward my master; as for me, the Lord has guided me in the way to the house of my master’s brothers.”
30 En het geschiedde, als hij dat voorhoofdsiersel gezien had, en de armringen aan de handen zijner zuster; en als hij gehoord had de woorden zijner zuster Rebekka, zeggende: Alzo heeft die man tot mij gesproken, zo kwam hij tot dien man, en ziet, hij stond bij de kemelen, bij de fontein.
30 When he saw the ring and the bracelets on his sister’s wrists, and when he heard the words of Rebekah his sister, saying, “This is what the man said to me,” he went to the man; and behold, he was standing by the camels at the spring.
32 Toen kwam die man naar het huis toe, en men ontgordde de kemelen, en men gaf den kemelen stro en voeder; en water om zijn voeten te wassen, en de voeten der mannen, die bij hem waren.
32 So the man entered the house. Then Laban unloaded the camels, and he gave straw and feed to the camels, and water to wash his feet and the feet of the men who were with him.
35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen, en runderen, en zilver, en goud, en knechten, en maagden, en kemelen, en ezelen.
35 The Lord has greatly blessed my master, so that he has become rich; and He has given him flocks and herds, and silver and gold, and servants and maids, and camels and donkeys.
40 En hij zeide tot mij: De HEERE, voor Wiens aangezicht ik gewandeld heb, zal Zijn Engel met u zenden, en Hij zal uw weg voorspoedig maken, dat gij voor mijn zoon een vrouw neemt, uit mijn geslacht en uit mijns vaders huis.
40 He said to me, ‘The Lord, before whom I have walked, will send His angel with you to make your journey successful, and you will take a wife for my son from my relatives and from my father’s house;
43 Zie, ik sta bij de waterfontein; zo geschiede, dat de maagd, die uitkomen zal om te putten, en tot welke ik zeggen zal: Geef mij toch een weinig waters te drinken uit uw kruik;
43 behold, I am standing by the spring, and may it be that the maiden who comes out to draw, and to whom I say, “Please let me drink a little water from your jar”;
44 En zij tot mij zal zeggen: Drink gij ook, en ik zal ook uw kemelen putten; dat deze die vrouw zij, die de HEERE aan den zoon van mijn heer heeft toegewezen.
44 and she will say to me, “You drink, and I will draw for your camels also”; let her be the woman whom the Lord has appointed for my master’s son.’
45 Eer ik geeindigd had te spreken in mijn hart, ziet, zo kwam Rebekka uit, en had haar kruik op haar schouder, en zij kwam af tot de fontein en putte; en ik zeide tot haar: Geef mij toch te drinken!
45 “Before I had finished speaking in my heart, behold, Rebekah came out with her jar on her shoulder, and went down to the spring and drew, and I said to her, ‘Please let me drink.’
46 Zo haastte zij zich en liet haar kruik van zich neder, en zeide: Drink gij, en ik zal ook uw kemelen drenken; en ik dronk, en zij drenkte ook de kemelen.
46 She quickly lowered her jar from her shoulder, and said, ‘Drink, and I will water your camels also’; so I drank, and she watered the camels also.
47 Toen vraagde ik haar, en zeide: Wiens dochter zijt gij? En zij zeide: De dochter van Bethuel, den zoon van Nahor, welken Milka hem gebaard heeft. Zo legde ik het voorhoofdsiersel op haar aangezicht, en de armringen aan haar handen;
47 Then I asked her, and said, ‘Whose daughter are you?’ And she said, ‘The daughter of Bethuel, Nahor’s son, whom Milcah bore to him’; and I put the ring on her nose, and the bracelets on her wrists.
48 En ik neigde mijn hoofd, en aanbad de HEERE; en ik loofde den HEERE, den God van mijn heer Abraham, Die mij op den rechten weg geleid had, om de dochter des broeders van mijn heer voor zijn zoon te nemen.
48 And I bowed low and worshiped the Lord, and blessed the Lord, the God of my master Abraham, who had guided me in the right way to take the daughter of my master’s kinsman for his son.
49 Nu dan, zo gijlieden weldadigheid en trouw aan mijn heer doen zult, geeft het mij te kennen; en zo niet, geeft het mij ook te kennen, opdat ik mij ter rechterhand of ter linkerhand wende.
49 So now if you are going to deal kindly and truly with my master, tell me; and if not, let me know, that I may turn to the right hand or the left.”
53 En de knecht langde voort zilveren kleinoden, en gouden kleinoden, en klederen, en hij gaf die aan Rebekka; hij gaf ook aan haar broeder en haar moeder kostelijkheden.
53 The servant brought out articles of silver and articles of gold, and garments, and gave them to Rebekah; he also gave precious things to her brother and to her mother.
54 Toen aten en dronken zij, hij en de mannen, die bij hem waren; en zij vernachtten, en zij stonden des morgens op, en hij zeide: Laat mij trekken tot mijn heer!
54 Then he and the men who were with him ate and drank and spent the night. When they arose in the morning, he said, “Send me away to my master.”
60 En zij zegenden Rebekka, en zeiden tot haar: O, onze zuster! wordt gij tot duizenden millioenen, en uw zaad bezitte de poort zijner haters!
60 They blessed Rebekah and said to her,“May you, our sister,Become thousands of ten thousands,And may your descendants possessThe gate of those who hate them.”
65 En zij zeide tot den knecht: Wie is die man, die ons in het veld tegemoet wandelt? En de knecht zeide: Dat is mijn heer! Toen nam zij den sluier, en bedekte zich.
65 She said to the servant, “Who is that man walking in the field to meet us?” And the servant said, “He is my master.” Then she took her veil and covered herself.
67 En Izak bracht haar in de tent van zijn moeder Sara; en hij nam Rebekka, en zij werd hem ter vrouw, en hij had haar lief. Alzo werd Izak getroost na zijner moeders dood.
67 Then Isaac brought her into his mother Sarah’s tent, and he took Rebekah, and she became his wife, and he loved her; thus Isaac was comforted after his mother’s death.