1 Toen kon zich Jozef niet bedwingen voor allen, die bij hem stonden, en hij riep: Doet alle man van mij uitgaan! En er stond niemand bij hem, als Jozef zich aan zijn broederen bekend maakte.
1 Then Joseph could not control himself before all those who stood by him, and he cried, “Have everyone go out from me.” So there was no man with him when Joseph made himself known to his brothers.
3 En Jozef zeide tot zijn broederen: Ik ben Jozef! leeft mijn vader nog? En zijn broeders konden hem niet antwoorden; want zij waren verschrikt voor zijn aangezicht.
3 Then Joseph said to his brothers, “I am Joseph! Is my father still alive?” But his brothers could not answer him, for they were dismayed at his presence.
4 En Jozef zeide tot zijn broederen: Nadert toch tot mij! En zij naderden. Toen zeide hij: Ik ben Jozef, uw broeder, dien gij naar Egypte verkocht hebt.
4 Then Joseph said to his brothers, “Please come closer to me.” And they came closer. And he said, “I am your brother Joseph, whom you sold into Egypt.
5 Maar nu, weest niet bekommerd, en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden, tot behoudenis des levens.
5 Now do not be grieved or angry with yourselves, because you sold me here, for God sent me before you to preserve life.
8 Nu dan, gij hebt mij herwaarts niet gezonden, maar God Zelf, Die mij tot Farao's vader gesteld heeft, en tot een heer over zijn ganse huis, en regeerder in het ganse land van Egypte.
8 Now, therefore, it was not you who sent me here, but God; and He has made me a father to Pharaoh and lord of all his household and ruler over all the land of Egypt.
9 Haast u en trekt op tot mijn vader, en zegt het hem: Alzo zegt uw zoon Jozef: God heeft mij tot een heer over gans Egypteland gesteld; kom af tot mij, en vertoef niet.
9 Hurry and go up to my father, and say to him, ‘Thus says your son Joseph, “God has made me lord of all Egypt; come down to me, do not delay.
10 En gij zult in het land Gosen wonen, en nabij mij wezen, gij en uw zonen, en de zonen uwer zonen, en uw schapen, en uw runderen, en al wat gij hebt.
10 You shall live in the land of Goshen, and you shall be near me, you and your children and your children’s children and your flocks and your herds and all that you have.
11 En ik zal u aldaar onderhouden; want er zullen nog vijf jaren des hongers zijn, opdat gij niet verarmt, gij en uw huis, en alles wat gij hebt!
11 There I will also provide for you, for there are still five years of famine to come, and you and your household and all that you have would be impoverished.”’
23 En zijn vader desgelijks zond hij tien ezelen, dragende van het beste van Egypte, en tien ezelinnen, dragende koren, en brood, en spijze voor zijn vader op den weg.
23 To his father he sent as follows: ten donkeys loaded with the best things of Egypt, and ten female donkeys loaded with grain and bread and sustenance for his father on the journey.
26 Toen boodschapten zij hem, zeggende: Jozef leeft nog, ja, ook is hij regeerder in gans Egypteland! Toen bezweek zijn hart, want hij geloofde hen niet.
26 They told him, saying, “Joseph is still alive, and indeed he is ruler over all the land of Egypt.” But he was stunned, for he did not believe them.
27 Maar als zij tot hem gesproken hadden al de woorden van Jozef, die hij tot hen gesproken had, en dat hij de wagenen zag, die Jozef gezonden had om hem te voeren, zo werd de geest van Jakob hun vader, levendig.
27 When they told him all the words of Joseph that he had spoken to them, and when he saw the wagons that Joseph had sent to carry him, the spirit of their father Jacob revived.