En den volgenden dag ging Paulus met ons in tot Jakobus; en al de ouderlingen waren daar gekomen.

Hetwelk zij ook deden, en zonden het tot de ouderlingen, door de hand van Barnabas en Saulus.

En nadat deze zwegen, antwoordde Jakobus, zeggende: Mannen broeders, hoort mij.

De namen nu der twaalf apostelen zijn deze: de eerste, Simon, gezegd Petrus, en Andreas, zijn broeder; Jakobus, de zoon van Zebedeus, en Johannes, zijn broeder;

En als hij hen met de hand gewenkt had, dat zij zwijgen zouden, verhaalde hij hun, hoe hem de Heere uit de gevangenis uitgeleid had, en zeide: Boodschapt dit aan Jakobus en de broederen. En hij uitgegaan zijnde, reisde naar een andere plaats.

Als er dan geen kleine wederstand en twisting geschiedde bij Paulus en Barnabas tegen hen, zo hebben zij geordineerd, dat Paulus en Barnabas, en enige anderen uit hen, zouden opgaan tot de apostelen en ouderlingen naar Jeruzalem, over deze vraag.

En de apostelen en de ouderlingen vergaderden te zamen, om op deze zaak te letten.

En zij schreven door hen dit navolgende: De apostelen, en de ouderlingen, en de broeders wensen den broederen uit de heidenen, die in Antiochie, en Syrie, en Cilicie zijn, zaligheid.

Maar hij zond van Milete naar Efeze, en hij ontbood de ouderlingen der Gemeente.

En zag geen ander van de apostelen, dan Jakobus, den broeder des Heeren.

En als Jakobus, en Cefas, en Johannes, die geacht waren pilaren te zijn, de genade, die mij gegeven was, bekenden, gaven zij mij en Barnabas de rechter hand der gemeenschap, opdat wij tot de heidenen, en zij tot de besnijdenis zouden gaan;

Jakobus, een dienstknecht van God en van den Heere Jezus Christus; aan de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn: zaligheid.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain

Alle Vertalingen
Dutch Staten Vertaling