4 En het vat, dat hij maakte, werd verdorven, als leem, in de hand des pottenbakkers; toen maakte hij daarvan weder een ander vat, gelijk als het recht was in de ogen des pottenbakkers te maken.
4 But the vessel that he was making of clay was spoiled in the hand of the potter; so he remade it into another vessel, as it pleased the potter to make.
6 Zal Ik ulieden niet kunnen doen, gelijk deze pottenbakker, o huis Israels? spreekt de HEERE; ziet, gelijk leem in de hand des pottenbakkers, alzo zijt gijlieden in Mijn hand, o huis Israels!
6 “Can I not, O house of Israel, deal with you as this potter does?” declares the Lord. “Behold, like the clay in the potter’s hand, so are you in My hand, O house of Israel.
8 Maar indien datzelve volk, over hetwelk Ik zulks gesproken heb, zich van zijn boosheid bekeert, zo zal Ik berouw hebben over het kwaad, dat Ik hetzelve gedacht te doen.
8 if that nation against which I have spoken turns from its evil, I will relent concerning the calamity I planned to bring on it.
10 Maar indien het doet, dat kwaad is in Mijn ogen, dat het naar Mijn stem niet hoort, zo zal Ik berouw hebben over het goede, met hetwelk Ik gezegd had hetzelve te zullen weldoen.
10 if it does evil in My sight by not obeying My voice, then I will think better of the good with which I had promised to bless it.
11 Nu dan, spreek nu tot de mannen van Juda en tot de inwoners van Jeruzalem, zeggende: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik formeer een kwaad tegen ulieden, en denk tegen ulieden een gedachte; zo bekeert u nu, een iegelijk van zijn bozen weg, en maakt uw wegen en uw handelingen goed.
11 So now then, speak to the men of Judah and against the inhabitants of Jerusalem saying, ‘Thus says the Lord, “Behold, I am fashioning calamity against you and devising a plan against you. Oh turn back, each of you from his evil way, and reform your ways and your deeds.”’
12 Doch zij zeggen: Het is buiten hoop; maar wij zullen naar onze gedachten wandelen, en wij zullen doen, een iegelijk het goeddunken van zijn boos hart.
12 But they will say, ‘It’s hopeless! For we are going to follow our own plans, and each of us will act according to the stubbornness of his evil heart.’
15 Nochtans heeft Mijn volk Mij vergeten, zij roken der ijdelheid; want zij hebben hen doen aanstoten op hun wegen, op de oude paden, opdat zij mochten wandelen in stegen van een weg, die niet opgehoogd is;
15 ‘For My people have forgotten Me,They burn incense to worthless godsAnd they have stumbled from their ways,From the ancient paths,To walk in bypaths,Not on a highway,
18 Toen zeiden zij: Komt aan, laat ons gedachten tegen Jeremia denken; want de wet zal niet vergaan van den priester, noch de raad van den wijze, noch het woord van den profeet; komt aan, en laat ons hem slaan met de tong, en laat ons niet luisteren naar enige zijner woorden!
18 Then they said, “Come and let us devise plans against Jeremiah. Surely the law is not going to be lost to the priest, nor counsel to the sage, nor the divine word to the prophet! Come on and let us strike at him with our tongue, and let us give no heed to any of his words.”
20 Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven; gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb, om goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden.
20 Should good be repaid with evil?For they have dug a pit for me.Remember how I stood before YouTo speak good on their behalf,So as to turn away Your wrath from them.
21 Daarom, geef hun zonen den honger over, en doe ze wegvloeien door het geweld des zwaards, en laat hun vrouwen van kinderen beroofd en weduwen worden, en laat hun mannen door den dood omgebracht, en hun jongelingen met het zwaard geslagen worden in den strijd.
21 Therefore, give their children over to famineAnd deliver them up to the power of the sword;And let their wives become childless and widowed.Let their men also be smitten to death,Their young men struck down by the sword in battle.
22 Laat er een geschrei uit hun huizen gehoord worden, wanneer Gij haastelijk een bende over hen zult brengen; dewijl zij een kuil gegraven hebben om mij te vangen, en strikken verborgen voor mijn voeten.
22 May an outcry be heard from their houses,When You suddenly bring raiders upon them;For they have dug a pit to capture meAnd hidden snares for my feet.
23 Doch Gij, HEERE! weet al hun raad tegen mij ten dode; maak geen verzoening over hun ongerechtigheid, en delg hun zonde niet uit van voor Uw aangezicht; maar laat hen nedergeveld worden voor Uw aangezicht; handel alzo met hen, ten tijde Uws toorns.
23 Yet You, O Lord, knowAll their deadly designs against me;Do not forgive their iniquityOr blot out their sin from Your sight.But may they be overthrown before You;Deal with them in the time of Your anger!