Het is Uw wetenschap, dat ik niet goddeloos ben; nochtans is er niemand, die uit Uw hand verlosse.

Ziet nu, dat Ik, Ik Die ben, en geen God met Mij, Ik dood en maak levend; Ik versla en Ik heel; en er is niemand, die uit Mijn hand redt!

Doch Hij kent den weg, die bij mij is; Hij beproeve mij; als goud zal ik uitkomen.

Maar is Hij tegen iemand, wie zal dan Hem afkeren? Wat Zijn ziel begeert, dat zal Hij doen.

Hij wege mij op, in een rechte weegschaal, en God zal mijn oprechtigheid weten.

(Want wat zou ik doen, als God opstond? En als Hij bezoeking deed, wat zou ik Hem antwoorden?

Och, of ik een hadde, die mij hoorde! Zie, mijn oogmerk is, dat de Almachtige mij antwoorde, en dat mijn tegenpartij een boek schrijve.

Het geschiedde nu, nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u, en tegen uw twee vrienden, want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job.

Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen; maar de weg der goddelozen zal vergaan.

HEERE, mijn God, indien ik dat gedaan heb, indien er onrecht in mijn handen is;

De HEERE zal den volken recht doen; richt mij, HEERE, naar mijn gerechtigheid, en naar mijn oprechtigheid, die bij mij is.

Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst. Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet.

Een psalm van David! Doe mij recht, HEERE! want ik wandel in mijn oprechtigheid; en ik vertrouw op den HEERE, ik zal niet wankelen.

Verstaat dit toch, gij godvergetenden! opdat Ik niet verscheure en niemand redde.

Een psalm van David, voor den opperzangmeester. HEERE! Gij doorgrondt en kent mij.

Zou ik niet haten HEERE! die U haten? en verdriet hebben in degenen, die tegen U opstaan?

Nu dan, zo gijlieden gereed zijt, dat gij ten tijde, als gij horen zult het geluid des hoorns, der pijp, der citer, der vedel, der psalteren, en des akkoordgezangs, en allerlei soort der muziek, nedervalt, en aanbidt het beeld, dat ik gemaakt heb, zo is het wel; maar zo gijlieden het niet aanbidt; ter zelfder ure zult gijlieden geworpen worden in het midden van den oven des brandenden vuurs; en wie is de God, Die ulieden uit mijn handen verlossen zou?

En Ik zal doen ophouden al haar vrolijkheid, haar feesten, haar nieuwe maanden, en haar sabbatten, ja, al haar gezette hoogtijden.

En Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijn hand rukken.

Hij zeide tot hem ten derden maal: Simon, zoon van Jonas, hebt gij Mij lief? Petrus werd bedroefd, omdat Hij ten derden maal tot hem zeide: Hebt gij Mij lief, en zeide tot Hem: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb. Jezus zeide tot hem: Weid Mijn schapen.

Want onze roem is deze, namelijk de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden.

Gij zijt getuigen, en God, hoe heilig, en rechtvaardig, en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain

Alle Vertalingen
Dutch Staten Vertaling