Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U.

En ga niet in het gericht met Uw knecht; want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn.

O HEERE! wat is de mens, dat Gij hem kent, het kind des mensen, dat Gij het acht?

Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?

Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet?

Zo het aan de kracht komt, zie, Hij is sterk; en zo het aan het recht komt, wie zal mij dagvaarden?

Want Hij is niet een man, als ik, dien ik antwoorden zou, zo wij te zamen in het gericht kwamen.

Zult Gij een gedreven blad verbrijzelen, en zult Gij een drogen stoppel vervolgen?

Gij legt ook mijn voeten in den stok, en neemt waar al mijn paden; Gij drukt U in de wortelen mijner voeten,

Wij weten nu, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot degenen, die onder de wet zijn; opdat alle mond gestopt worde en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain

Alle Vertalingen
Dutch Staten Vertaling