Job 15:26
Hij loopt tegen Hem aan met den hals, met zijn dikke, hoog verhevene schilden.
Genesis 49:8
Juda! gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen.
2 Kronieken 28:22
Ja, ter tijd, als men hem benauwde, zo maakte hij des overtredens tegen den HEERE nog meer; dit was de koning Achaz.
2 Kronieken 32:13-17
Weet gij niet, wat ik gedaan heb, en mijn vaderen aan alle volken der landen? Hebben de goden van de natien dier landen hun land enigszins kunnen redden uit mijn hand?
Job 16:12
Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen, en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht.
Psalmen 18:40
En Gij gaaft mij den nek mijner vijanden, en mijn haters, die vernielde ik.
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd