Onderricht ons, wat wij Hem zeggen zullen; want wij zullen niets ordentelijk voorstellen kunnen vanwege de duisternis.

Ik heb ook een hart even als gijlieden, ik zwicht niet voor u; en bij wien zijn niet dergelijke dingen?

Maar ik zal tot den Almachtige spreken, en ben belust mij te verdedigen voor God.

Hoort toch mijn verdediging, en merkt op de twistingen mijner lippen.

Ziet, dit zijn maar uiterste einden Zijner wegen; en wat een klein stukje der zaak hebben wij van Hem gehoord? Wie zou dan den donder Zijner mogendheden verstaan?

Die wijsheid dan, van waar komt zij, en waar is de plaats des verstands?

Wie is hij, die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap?

Wie is hij, zegt Gij, die den raad verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald, hetgeen ik niet verstond, dingen, die voor mij te wonderbaar waren, die ik niet wist.

Nochtans heb ik gedacht om dit te mogen verstaan; maar het was moeite in mijn ogen;

Toen was ik onvernuftig, en wist niets; ik was een groot beest bij U.

De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij.

Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand; en ik heb geen mensenverstand;

Want wij zien nu door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.

Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain

Alle Vertalingen
Dutch Staten Vertaling