Klaagliederen 3:30
Jod. Hij geve zijn wang dien, die hem slaat, hij worde zat van smaad.
Jesaja 50:6
Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel.
Job 16:10
Zij gapen met hun mond tegen mij; zij slaan met smaadheid op mijn kinnebakken; zij vervullen zich te zamen aan mij.
Mattheüs 5:39
Maar Ik zeg u, dat gij den boze niet wederstaat; maar, zo wie u op de rechterwang slaat, keert hem ook de andere toe;
Psalmen 69:9
Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen, die U smaden, zijn op mij gevallen.
Psalmen 69:20
De versmaadheid heeft mijn hart gebroken, en ik ben zeer zwak; en ik heb gewacht naar medelijden, maar er is geen; en naar vertroosters, maar heb ze niet gevonden.
Psalmen 123:3
Zijt ons genadig, o HEERE! zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat.
Micha 5:1
En gij, Bethlehem Efratha! zijt gij klein om te wezen onder de duizenden van Juda? Uit u zal Mij voortkomen, Die een Heerser zal zijn in Israel, en Wiens uitgangen zijn van ouds, van de dagen der eeuwigheid.
Mattheüs 26:67
Toen spogen zij in Zijn aangezicht, en sloegen Hem met vuisten.
Lukas 6:29
Dengene, die u aan de wang slaat, biedt ook de andere; en dengene, die u den mantel neemt, verhindert ook den rok niet te nemen.
2 Corinthiër 11:20
Want gij verdraagt het, zo u iemand dienstbaar maakt, zo u iemand opeet, zo iemand van u neemt, zo zich iemand verheft, zo u iemand in het aangezicht slaat.
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd