2 Een man, denwelken God gegeven heeft rijkdom, en goederen, en eer; en hij heeft voor zijn ziel aan geen ding gebrek, van alles wat hij begeert; en God geeft hem de macht niet, om daarvan te eten, maar dat een vreemd man dat opeet. Dit is ook ijdelheid en een kwade smart.
2 a man to whom God has given riches and wealth and honor so that his soul lacks nothing of all that he desires; yet God has not empowered him to eat from them, for a foreigner enjoys them. This is vanity and a severe affliction.
3 Indien een man honderd kinderen gewon, en vele jaren leefde, zodat de dagen zijner jaren veel waren, doch zijn ziel niet verzadigd werd van het goed, en hij ook geen begrafenis had; ik zeg, dat een misdracht beter is dan hij.
3 If a man fathers a hundred children and lives many years, however many they be, but his soul is not satisfied with good things and he does not even have a proper burial, then I say, “Better the miscarriage than he,
12 Want wie weet, wat goed is voor den mens in dit leven, gedurende het getal der dagen van het leven zijner ijdelheid, welke hij doorbrengt als een schaduw? Want wie kan den mens aanzeggen, wat na hem wezen zal onder de zon?
12 For who knows what is good for a man during his lifetime, during the few years of his futile life? He will spend them like a shadow. For who can tell a man what will be after him under the sun?