1 Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester, op Machalath. (1a) De dwaas zegt in zijn hart: Er is geen God; zij verderven het, en zij bedrijven gruwelijk onrecht; er is niemand, die goed doet.
1 For the choir director; according to Mahalath. A Maskil of David.The fool has said in his heart, “There is no God,”They are corrupt, and have committed abominable injustice;There is no one who does good.
5 Aldaar zijn zij met vervaardheid vervaard geworden, waar geen vervaardheid was; want God heeft de beenderen desgenen, die u belegerde, verstrooid; gij hebt hen beschaamd gemaakt, want God heeft hen verworpen.
5 There they were in great fear where no fear had been;For God scattered the bones of him who encamped against you;You put them to shame, because God had rejected them.
6 [ (Psalms 53:7) Och, dat Israels verlossingen uit Sion kwamen! Als God de gevangenen Zijns volks zal doen wederkeren, dan zal zich Jakob verheugen, Israel zal verblijd zijn. ]
6 Oh, that the salvation of Israel would come out of Zion!When God restores His captive people,Let Jacob rejoice, let Israel be glad.