1 En het geschiedde na den dood van Jozua, dat de kinderen Israels den HEERE vraagden, zeggende: Wie zal onder ons het eerst optrekken naar de Kanaanieten, om tegen hen te krijgen?
1 Now it came about after the death of Joshua that the sons of Israel inquired of the Lord, saying, “Who shall go up first for us against the Canaanites, to fight against them?”
3 Toen zeide Juda tot zijn broeder Simeon: Trek met mij op in mijn lot, en laat ons tegen de Kanaanieten krijgen, zo zal ik ook met u optrekken in uw lot. Alzo toog Simeon op met hem.
3 Then Judah said to Simeon his brother, “Come up with me into the territory allotted me, that we may fight against the Canaanites; and I in turn will go with you into the territory allotted you.” So Simeon went with him.
7 Toen zeide Adoni-Bezek: Zeventig koningen, met afgehouwen duimen van hun handen en van hun voeten, waren onder mijn tafel, de kruimen oplezende; gelijk als ik gedaan heb, alzo heeft mij God vergolden! En zij brachten hem te Jeruzalem, en hij stierf aldaar.
7 Adoni-bezek said, “Seventy kings with their thumbs and their big toes cut off used to gather up scraps under my table; as I have done, so God has repaid me.” So they brought him to Jerusalem and he died there.
8 Want de kinderen van Juda hadden tegen Jeruzalem gestreden, en hadden haar ingenomen, en met de scherpte des zwaards geslagen; en zij hadden de stad in het vuur gezet.
8 Then the sons of Judah fought against Jerusalem and captured it and struck it with the edge of the sword and set the city on fire.
10 En Juda was heengetogen tegen de Kanaanieten, die te Hebron woonden (de naam nu van Hebron was tevoren Kirjath-Arba), en zij sloegen Sesai, en Ahiman, en Thalmai.
10 So Judah went against the Canaanites who lived in Hebron (now the name of Hebron formerly was Kiriath-arba); and they struck Sheshai and Ahiman and Talmai.
14 En het geschiedde, als zij tot hem kwam, dat zij hem aanporde, om van haar vader een veld te begeren; en zij sprong van den ezel af; toen zeide Kaleb tot haar: Wat is u?
14 Then it came about when she came to him, that she persuaded him to ask her father for a field. Then she alighted from her donkey, and Caleb said to her, “What do you want?”
15 En zij zeide tot hem: Geef mij een zegen; dewijl gij mij een dor land gegeven hebt, geef mij ook waterwellingen. Toen gaf Kaleb haar hoge wellingen en lage wellingen.
15 She said to him, “Give me a blessing, since you have given me the land of the Negev, give me also springs of water.” So Caleb gave her the upper springs and the lower springs.
16 De kinderen van den Keniet, den schoonvader van Mozes, togen ook uit de Palmstad op, met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk.
16 The descendants of the Kenite, Moses’ father-in-law, went up from the city of palms with the sons of Judah, to the wilderness of Judah which is in the south of Arad; and they went and lived with the people.
17 Juda dan toog met zijn broeder Simeon, en zij sloegen de Kanaanieten, wonende te Zefat, en zij verbanden hen; en men noemde den naam dezer stad Horma.
17 Then Judah went with Simeon his brother, and they struck the Canaanites living in Zephath, and utterly destroyed it. So the name of the city was called Hormah.
19 En de HEERE was met Juda, dat hij de inwoners van het gebergte verdreef; maar hij ging niet voort om de inwoners des dals te verdrijven, omdat zij ijzeren wagenen hadden.
19 Now the Lord was with Judah, and they took possession of the hill country; but they could not drive out the inhabitants of the valley because they had iron chariots.
21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag.
21 But the sons of Benjamin did not drive out the Jebusites who lived in Jerusalem; so the Jebusites have lived with the sons of Benjamin in Jerusalem to this day.
25 En als hij hun den ingang der stad gewezen had, zo sloegen zij de stad met de scherpte des zwaards; maar dien man en zijn ganse huis lieten zij gaan.
25 So he showed them the entrance to the city, and they struck the city with the edge of the sword, but they let the man and all his family go free.
27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Thaanach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaanieten wilden wonen in hetzelve land.
27 But Manasseh did not take possession of Beth-shean and its villages, or Taanach and its villages, or the inhabitants of Dor and its villages, or the inhabitants of Ibleam and its villages, or the inhabitants of Megiddo and its villages; so the Canaanites persisted in living in that land.
30 Zebulon verdreef de inwoners van Kitron niet, noch de inwoners van Nahalol; maar de Kanaanieten woonden in het midden van hem, en waren cijnsbaar.
30 Zebulun did not drive out the inhabitants of Kitron, or the inhabitants of Nahalol; so the Canaanites lived among them and became subject to forced labor.
33 Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Semes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.
33 Naphtali did not drive out the inhabitants of Beth-shemesh, or the inhabitants of Beth-anath, but lived among the Canaanites, the inhabitants of the land; and the inhabitants of Beth-shemesh and Beth-anath became forced labor for them.
35 Ook wilden de Amorieten wonen op het gebergte van Heres, te Ajalon, en te Saalbim; maar de hand van het huis van Jozef werd zwaar, zodat zij cijnsbaar werden.
35 yet the Amorites persisted in living in Mount Heres, in Aijalon and in Shaalbim; but when the power of the house of Joseph grew strong, they became forced labor.