Richteren 10:14
Gaat henen, roept tot de goden, die gij verkoren hebt; laten die u verlossen, ter tijd uwer benauwdheid.
Deuteronomium 32:37-38
Dan zal Hij zeggen: Waar zijn hun goden; de rotssteen, op welken zij betrouwden?
Deuteronomium 32:26-28
Ik zeide: In alle hoeken zoude Ik hen verstrooien; Ik zoude hun gedachtenis van onder de mensen doen ophouden;
1 Koningen 18:27-28
En het geschiedde op den middag, dat Elia met hen spotte, en zeide: Roept met luider stem, want hij is een god; omdat hij in gepeins is, of omdat hij wat te doen heeft, of omdat hij een reize heeft; misschien slaapt hij en zal wakker worden.
2 Koningen 3:13
Maar Elisa zeide tot den koning van Israel: Wat heb ik met u te doen? Ga heen tot de profeten uws vaders, en tot de profeten uwer moeder. Doch de koning van Israel zeide tot hem: Neen, want de HEERE heeft deze drie koningen geroepen, om die in der Moabieten hand te geven.
Spreuken 1:25-27
En gij al Mijn raad verworpen, en Mijn bestraffing niet gewild hebt;
Jesaja 10:3
Maar wat zult gijlieden doen ten dage der bezoeking, en der verwoesting, die van verre komen zal? Tot wien zult gij vlieden om hulp, en waar zult gij uw heerlijkheid laten?
Jeremia 2:28
Waar zijn dan uw goden, die gij u gemaakt hebt? Laat ze opstaan, of zij u ten tijde uws kwaads zullen verlossen; want naar het getal uwer steden zijn uw goden, o Juda!
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd