2 Als nu de hand der Midianieten sterk werd over Israel, maakten zich de kinderen Israels, vanwege de Midianieten, de holen, die in de bergen zijn, en de spelonken, en de vestingen.
2 The power of Midian prevailed against Israel. Because of Midian the sons of Israel made for themselves the dens which were in the mountains and the caves and the strongholds.
4 En zij legerden zich tegen hen, en verdierven de opkomst des lands, tot daar gij komt te Gaza; en zij lieten geen leeftocht overig in Israel, noch klein vee, noch os, noch ezel.
4 So they would camp against them and destroy the produce of the earth as far as Gaza, and leave no sustenance in Israel as well as no sheep, ox, or donkey.
5 Want zij kwamen op met hun vee en hun tenten; zij kwamen gelijk de sprinkhanen in menigte, dat men hen en hun kemelen niet tellen kon; en zij kwamen in het land, om dat te verderven.
5 For they would come up with their livestock and their tents, they would come in like locusts for number, both they and their camels were innumerable; and they came into the land to devastate it.
8 Zo zond de HEERE een man, die een profeet was, tot de kinderen Israels; die zeide tot hen: Alzo zegt de HEERE, de God Israels: Ik heb u uit Egypte doen opkomen, en u uit het diensthuis uitgevoerd;
8 that the Lord sent a prophet to the sons of Israel, and he said to them, “Thus says the Lord, the God of Israel, ‘It was I who brought you up from Egypt and brought you out from the house of slavery.
9 En Ik heb u verlost van de hand der Egyptenaren, en van de hand van allen, die u drukten; en Ik heb hen voor uw aangezicht uitgedreven, en u hun land gegeven;
9 I delivered you from the hands of the Egyptians and from the hands of all your oppressors, and dispossessed them before you and gave you their land,
10 En Ik zeide tot ulieden: Ik ben de HEERE, uw God; vreest de goden der Amorieten niet, in welker land gij woont; maar gij zijt Mijner stem niet gehoorzaam geweest.
10 and I said to you, “I am the Lord your God; you shall not fear the gods of the Amorites in whose land you live. But you have not obeyed Me.”’”
11 Toen kwam een Engel des HEEREN, en zette Zich onder den eik, die te Ofra is, welke aan Joas, den Abi-ezriet, toekwam; en zijn zoon Gideon dorste tarwe bij de pers, om die te vluchten voor het aangezicht der Midianieten.
11 Then the angel of the Lord came and sat under the oak that was in Ophrah, which belonged to Joash the Abiezrite as his son Gideon was beating out wheat in the wine press in order to save it from the Midianites.
13 Maar Gideon zeide tot Hem: Och, mijn Heer! zo de HEERE met ons is, waarom is ons dan dit alles wedervaren? en waar zijn al Zijn wonderen, die onze vaders ons verteld hebben, zeggende: Heeft ons de HEERE niet uit Egypte opgevoerd? Doch nu heeft ons de HEERE verlaten, en heeft ons in der Midianieten hand gegeven.
13 Then Gideon said to him, “O my lord, if the Lord is with us, why then has all this happened to us? And where are all His miracles which our fathers told us about, saying, ‘Did not the Lord bring us up from Egypt?’ But now the Lord has abandoned us and given us into the hand of Midian.”
15 En hij zeide tot Hem: Och, mijn Heer! waarmede zal ik Israel verlossen? Zie, mijn duizend is het armste in Manasse, en ik ben de kleinste in mijns vaders huis.
15 He said to Him, “O Lord, how shall I deliver Israel? Behold, my family is the least in Manasseh, and I am the youngest in my father’s house.”
18 Wijk toch niet van hier, totdat ik tot U kome, en mijn geschenk uitbrenge, en U voorzette. En Hij zeide: Ik zal blijven, totdat gij wederkomt.
18 Please do not depart from here, until I come back to You, and bring out my offering and lay it before You.” And He said, “I will remain until you return.”
19 En Gideon ging in, en bereidde een geitenbokje, en ongezuurde koeken van een efa meels; het vlees legde hij in een korf, en het sop deed hij in een pot; en hij bracht het tot Hem uit, tot onder den eik, en zette het nader.
19 Then Gideon went in and prepared a young goat and unleavened bread from an ephah of flour; he put the meat in a basket and the broth in a pot, and brought them out to him under the oak and presented them.
21 En de Engel des HEEREN stak het uiterste van den staf uit, die in Zijn hand was, en roerde het vlees en de ongezuurde koeken aan; toen ging er vuur op uit de rots, en verteerde het vlees en de ongezuurde koeken. En de Engel des HEEREN bekwam uit zijn ogen.
21 Then the angel of the Lord put out the end of the staff that was in his hand and touched the meat and the unleavened bread; and fire sprang up from the rock and consumed the meat and the unleavened bread. Then the angel of the Lord vanished from his sight.
22 Toen zag Gideon, dat het een Engel des HEEREN was; en Gideon zeide: Ach, Heere, HEERE! daarom, omdat ik een Engel des HEEREN gezien heb van aangezicht tot aangezicht.
22 When Gideon saw that he was the angel of the Lord, he said, “Alas, O Lord God! For now I have seen the angel of the Lord face to face.”
25 En het geschiedde in dienzelven nacht, dat de HEERE tot hem zeide: Neem een var van de ossen, die van uw vader zijn, te weten, den tweeden var, van zeven jaren; en breek af het altaar van Baal, dat van uw vader is, en houw af het bos, dat daarbij is.
25 Now on the same night the Lord said to him, “Take your father’s bull and a second bull seven years old, and pull down the altar of Baal which belongs to your father, and cut down the Asherah that is beside it;
26 En bouw den HEERE, uw God, een altaar, op de hoogte dezer sterkte, in een bekwame plaats; en neem den tweeden var, en offer een brandoffer met het hout der hage, die gij zult hebben afgehouwen.
26 and build an altar to the Lord your God on the top of this stronghold in an orderly manner, and take a second bull and offer a burnt offering with the wood of the Asherah which you shall cut down.”
27 Toen nam Gideon tien mannen uit zijn knechten, en deed, gelijk als de HEERE tot hem gesproken had. Doch het geschiedde, dewijl hij zijns vaders huis en de mannen van die stad vreesde, van het te doen bij dag, dat hij het deed bij nacht.
27 Then Gideon took ten men of his servants and did as the Lord had spoken to him; and because he was too afraid of his father’s household and the men of the city to do it by day, he did it by night.
28 Als nu de mannen van die stad des morgens vroeg opstonden, ziet, zo was het altaar van Baal omgeworpen, en de haag, die daarbij was, afgehouwen, en die tweede var was op het gebouwde altaar geofferd.
28 When the men of the city arose early in the morning, behold, the altar of Baal was torn down, and the Asherah which was beside it was cut down, and the second bull was offered on the altar which had been built.
29 Zo zeiden zij, de een tot de ander: Wie heeft dit stuk gedaan? En als zij onderzochten en navraagden, zo zeide men: Gideon, de zoon van Joas, heeft dit stuk gedaan.
29 They said to one another, “Who did this thing?” And when they searched about and inquired, they said, “Gideon the son of Joash did this thing.”
30 Toen zeiden de mannen van die stad tot Joas: Breng uw zoon uit, dat hij sterve, omdat hij het altaar van Baal heeft omgeworpen, en omdat hij de haag, die daarbij was, afgehouwen heeft.
30 Then the men of the city said to Joash, “Bring out your son, that he may die, for he has torn down the altar of Baal, and indeed, he has cut down the Asherah which was beside it.”
31 Joas daarentegen zeide tot allen, die bij hem stonden: Zult gij voor den Baal twisten; zult gij hem verlossen? Die voor hem zal twisten, zal nog dezen morgen gedood worden! Indien een hij god is, hij twiste voor zichzelven, omdat men zijn altaar heeft omgeworpen.
31 But Joash said to all who stood against him, “Will you contend for Baal, or will you deliver him? Whoever will plead for him shall be put to death by morning. If he is a god, let him contend for himself, because someone has torn down his altar.”
33 Alle Midianieten nu, en Amalekieten, en de kinderen van het oosten, waren samenvergaderd, en zij trokken over, en legerden zich in het dal van Jizreel.
33 Then all the Midianites and the Amalekites and the sons of the east assembled themselves; and they crossed over and camped in the valley of Jezreel.
35 Ook zond hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali; en zij kwamen op, hun tegemoet.
35 He sent messengers throughout Manasseh, and they also were called together to follow him; and he sent messengers to Asher, Zebulun, and Naphtali, and they came up to meet them.
37 Zie, ik zal een wollen vlies op den vloer leggen; indien er dauw op het vlies alleen zal zijn, en droogte op de ganse aarde, zo zal ik weten, dat Gij Israel door mijn hand zult verlossen, gelijk als Gij gesproken hebt.
37 behold, I will put a fleece of wool on the threshing floor. If there is dew on the fleece only, and it is dry on all the ground, then I will know that You will deliver Israel through me, as You have spoken.”
39 En Gideon zeide tot God: Uw toorn ontsteke niet tegen mij, dat ik alleenlijk ditmaal spreke; laat mij toch alleenlijk ditmaal met het vlies verzoeken; er zij toch droogte op het vlies alleen, en op de ganse aarde zij dauw.
39 Then Gideon said to God, “Do not let Your anger burn against me that I may speak once more; please let me make a test once more with the fleece, let it now be dry only on the fleece, and let there be dew on all the ground.”