Spreuken 17:13

Die kwaad voor goed vergeldt, het kwaad zal van zijn huis niet wijken.

Psalmen 35:12

Zij vergelden mij kwaad voor goed, de beroving mijner ziel.

1 Samuël 24:17

En hij zeide tot David: Gij zijt rechtvaardiger dan ik; want gij hebt mij goed vergolden, en ik heb u kwaad vergolden.

1 Samuël 31:2-3

En de Filistijnen hielden dicht op Saul en zijn zonen; en de Filistijnen sloegen Jonathan, en Abinadab, en Malchisua, de zonen van Saul.

2 Samuël 12:10

Nu dan, het zwaard zal van uw huis niet afwijken tot in eeuwigheid; daarom dat gij Mij veracht hebt, en de huisvrouw van Uria, den Hethiet, genomen hebt, dat zij u ter vrouwe zij.

2 Samuël 21:1-14

En er was in Davids dagen een honger, drie jaren, jaar achter jaar; en David zocht het aangezicht des HEEREN. En de HEERE zeide: Het is om Saul en om des bloedhuizes wil, omdat hij de Gibeonieten gedood heeft.

Psalmen 38:20

En die kwaad voor goed vergelden, staan mij tegen, omdat ik het goede najaag.

Psalmen 55:12-15

Want het is geen vijand, die mij hoont, anders zou ik het hebben gedragen; het is mijn hater niet, die zich tegen mij groot maakt, anders zou ik mij voor hem verborgen hebben.

Psalmen 109:4-13

Voor mijn liefde, staan zij mij tegen; maar ik was steeds in het gebed.

Jeremia 18:20-21

Zal dan kwaad voor goed vergolden worden? want zij hebben mijn ziel een kuil gegraven; gedenk, dat ik voor Uw aangezicht gestaan heb, om goed voor hen te spreken, om Uw grimmigheid van hen af te wenden.

Mattheüs 27:5

En als hij de zilveren penningen in den tempel geworpen had, vertrok hij, en heengaande verworgde zichzelven.

Mattheüs 27:25

En al het volk, antwoordende, zeide: Zijn bloed kome over ons, en over onze kinderen.

Romeinen 12:17

Vergeldt niemand kwaad voor kwaad. Bezorgt hetgeen eerlijk is voor alle mensen.

1 Thessalonicenzen 5:15

Ziet, dat niemand kwaad voor kwaad iemand vergelde; maar jaagt allen tijd het goede na, zo jegens elkander als jegens allen.

1 Petrus 3:9

Vergeldt niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegent daarentegen; wetende, dat gij daartoe geroepen zijt, opdat gij zegening zoudt beerven.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain