'Beminnen' in de Bijbel
Gij, mannen, hoe lang zal mijn eer tot schande zijn? Hoe lang zult gij de ijdelheid beminnen, de leugen zoeken? Sela.
Zie mij aan, wees mij genadig, naar het recht aan degenen, die Uw Naam beminnen.
Die Uw wet beminnen, hebben groten vrede, en zij hebben geen aanstoot.
Bidt om den vrede van Jeruzalem; wel moeten zij varen, die u beminnen.
Gij slechten! hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeren, en de zotten wetenschap haten?
En de HEERE zeide tot mij: Ga wederom henen, bemin een vrouw, die, bemind zijnde van haar vriend, nochtans overspel doet; gelijk de HEERE de kinderen Israels bemint, maar zij zien om, naar andere goden, en beminnen de flessen der druiven.
Hunlieder zuiperij is afvallig; zij doen niet dan hoereren; hun schilden (het is een schande!) beminnen het woord: Geeft.
En zij beminnen de vooraanzitting in de maaltijden, en de voorgestoelten in de synagogen;
Wacht u van de Schriftgeleerden, die daar willen wandelen in lange klederen, en beminnen de groetingen op de markten, en de voorgestoelten in de synagogen, en de vooraanzittingen in de maaltijden;