'Nafthali' in de Bijbel
Toen zeide Rachel: Ik heb worstelingen Gods met mijn zuster geworsteld; ook heb ik de overhand gehad; en zij noemde zijn naam Nafthali.
En de zonen van Nafthali: Jahzeel, en Guni, en Jezer, en Sillem.
Nafthali is een losgelaten hinde; hij geeft schone woorden.
Van de zonen van Nafthali, hun geboorten, naar hun geslachten, naar het huis hunner vaderen, in het getal der namen, van twintig jaren oud en daarboven, allen, die ten heire uittrokken,
Waren hun getelden van den stam van Nafthali drie en vijftig duizend en vierhonderd.
Daartoe de stam van Nafthali; en Ahira, de zoon van Enan, zal de overste der zonen van Nafthali zijn.
Op den twaalfden dag offerde de overste der kinderen van Nafthali, Ahira, de zoon van Enan.
En over het heir van den stam der kinderen van Nafthali was Ahira, de zoon van Enan.
De zonen van Nafthali, naar hun geslachten: van Jahzeel het geslacht der Jahzeelieten; van Guni het geslacht der Gunieten;
Dat zijn de geslachten van Nafthali, naar hun geslachten; en hun getelden waren vijf en veertig duizend en vierhonderd.
En van den stam der kinderen van Nafthali, de overste Pedael, zoon van Ammihud.
En dezen zullen staan over den vloek op den berg Ebal: Ruben, Gad en Aser, Zebulon, Dan en Nafthali.
En van Nafthali zeide hij: O Nafthali! wees verzadigd van de goedgunstigheid, en vol van den zegen des HEEREN; bezit erfelijk het westen en het zuiden.
En het ganse Nafthali, en het land van Efraim en Manasse, en het ganse land van Juda, tot aan de achterste zee;
Het zesde lot ging uit voor de kinderen van Nafthali, voor de kinderen van Nafthali, naar hun huisgezinnen.
Dit is het erfdeel van den stam der kinderen van Nafthali, naar hun huisgezinnen, de steden en haar dorpen.
Toen heiligden zij Kedes in Galilea, op het gebergte van Nafthali, en Sichem op het gebergte van Efraim, en Kirjath-Arba, deze is Hebron, op het gebergte van Juda.
En aan den kinderen van Gerson, van de huisgezinnen van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den halven stam van Manasse, in Bazan, bij het lot, dertien steden.
En van den stam van Nafthali, de vrijstad des doodslagers, Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammoth-Dor en haar voorsteden, en Karthan en haar voorsteden: drie steden.
Nafthali verdreef de inwoners van Beth-Semes niet, noch de inwoners van Beth-Anath, maar woonde in het midden der Kanaanieten, die in het land woonden; doch de inwoners van Beth-Semes en Beth-Anath werden hun cijnsbaar.
En zij zond heen en riep Barak, den zoon van Abinoam, van Kedes-Nafthali; en zij zeide tot hem: Heeft de HEERE, de God Israels, niet geboden: Ga heen en trek op den berg Thabor, en neem met u tien duizend man, van de kinderen van Nafthali, en van de kinderen van Zebulon?
Toen riep Barak Zebulon en Nafthali bijeen te Kedes, en hij toog op, op zijn voeten, met tien duizend man; ook toog Debora met hem op.
Zebulon, het is een volk, dat zijn ziel versmaad heeft, insgelijks Nafthali, op de hoogten des velds.
Ook zond hij boden in gans Manasse, en die werden ook achter hem bijeengeroepen; desgelijks zond hij boden in Aser, en in Zebulon, en in Nafthali; en zij kwamen op, hun tegemoet.
Toen werden de mannen van Israel bijeengeroepen, uit Nafthali, en uit Aser, en uit gans Manasse; en zij jaagden de Midianieten achterna.
Ahimaaz was in Nafthali; deze nam ook Salomo's dochter, Basmath, ter vrouwe.
Hij was de zoon ener weduwvrouw, uit den stam van Nafthali, en zijn vader was een man van Tyrus geweest, een koperwerker, die vervuld was met wijsheid, en met verstand, en met wetenschap, om alle werk in het koper te maken; deze kwam tot den koning Salomo, en maakte al zijn werk.
En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israel; en sloeg Ijon, en Dan, en Abel Beth-Maacha, en het ganse Cinneroth, met het ganse land Nafthali.
In de dagen Pekah, den koning van Israel, kwam Tiglath-Pilezer, de koning van Assyrie, en nam Ijon in, en Abel-Beth-maacha, en Janoah, en Kedes, en Hazor, en Gilead, en Galilea, het ganse land van Nafthali; en hij voerde hen weg naar Assyrie.
En de kinderen van Gerson, naar hun huisgezinnen, hadden van den stam van Issaschar, en van den stam van Aser, en van den stam van Nafthali, en van den stam van Manasse in Basan, dertien steden.
En van den stam van Nafthali: Kedes in Galilea, en haar voorsteden, en Hammon en haar voorsteden, en Kirjathaim en haar voorsteden.
De kinderen van Nafthali waren Jahziel, en Guni, en Jezer, en Sallum, kinderen van Bilha.
En uit Nafthali, duizend oversten, en bij hen met rondas en spies, zeven en dertig duizend.
En ook de naasten aan hen, tot aan Issaschar, en Zebulon, en Nafthali, brachten brood op ezelen, en op kemelen, en op muildieren, en op runderen, meelspijs, stukken vijgen, en stukken rozijnen, en wijn, en olie, en runderen, en klein vee in menigte; want er was blijdschap in Israel.
Over Zebulon was Jismaja, de zoon van Obadja; over Nafthali was Jerimoth, de zoon van Azriel;
En Benhadad hoorde naar den koning Asa, en zond de oversten der heiren, die hij had, tegen de steden van Israel, en zij sloegen Ijon, en Dan, en Abel-Maim, en alle schatsteden van Nafthali.
Daartoe in de steden van Manasse, en Efraim, en Simeon, ja, tot Nafthali toe, in haar woeste plaatsen rondom,
Daar is Benjamin de kleine, die over hen heerste, de vorsten van Juda, met hun vergadering, de vorsten van Zebulon, de vorsten van Nafthali.
Als hij de aarde aanschouwen zal, ziet, er zal benauwdheid en duisternis zijn; hij zal verduisterd zijn door angst, en voortgedreven door donkerheid. [ (Isaiah 8:23) Maar het land, dat beangstigd was, zal niet gans verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van Zebulon aan, en naar het land van Nafthali aan, alzo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt, naar den weg zeewaarts aan gelegen over de Jordaan, aan Galilea der heidenen. ]
En aan de landpale van Aser, van den oosterhoek af tot den westerhoek toe, Nafthali een.
En aan de landpale van Nafthali, van den oosterhoek tot den westerhoek toe, Manasse een.
De westerhoek, vier duizend en vijfhonderd; derzelver poorten drie: een poort van Gad, een poort van Aser, een poort van Nafthali.
En Nazareth verlaten hebbende, is komen wonen te Kapernaum, gelegen aan de zee, in de landpale van Zebulon en Nafthali;
Het land Zebulon en het land Nafthali aan den weg der zee over de Jordaan, Galilea der volken;
Uit het geslacht van Aser waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Nafthali waren twaalf duizend verzegeld; uit het geslacht van Manasse waren twaalf duizend verzegeld;