'Prinsen' in de Bijbel
Er was ook Benaja, zoon van Jojada, met de Krethi en de Plethi; maar Davids zonen waren prinsen.
Hij giet verachting over de prinsen uit, en Hij verslapt den riem der geweldigen.
Zou men tot een koning zeggen: Gij Belial; tot de prinsen: Gij goddelozen!
Maak hen en hun prinsen als Oreb en als Zeeb, en al hun vorsten als Zebah en als Zalmuna;
Hij stort verachting uit over de prinsen, en doet hen dwalen in het woeste, waar geen weg is.
Om te doen zitten bij de prinsen, bij de prinsen Zijns volks.
Het is beter tot den HEERE toevlucht te nemen, dan op prinsen te vertrouwen.
Vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is.
Door Mij heersen de heersers, en de prinsen, al de rechters der aarde.
Het is niet goed, den rechtvaardige ook te doen boeten, dat de prinsen iemand slaan zouden om hetgeen recht is.
Velen smeken het aangezicht des prinsen; en een ieder is een vriend desgenen, die giften geeft.
Want het is beter, dat men tot u zegge: Kom hier bovenaan, dan dat men u vernedere voor het aangezicht eens prinsen, dien uw ogen gezien hebben.
Het komt den koningen niet toe, o Lemuel! het komt den koningen niet toe wijn te drinken, en den prinsen, sterken drank te begeren;
Heft op een banier, op een hogen berg; verheft een stem tot hen; beweegt de hand omhoog, dat zij intrekken door de deuren der prinsen.
En de koning zeide tot Aspenaz, den overste zijner kamerlingen, dat hij voorbrengen zou enigen uit de kinderen Israels, te weten, uit het koninklijk zaad, en uit de prinsen;
En hij zal de koningen beschimpen, en de prinsen zullen hem een belaching zijn; hij zal alle vesting belachen; want hij zal stof vergaderen, en hij zal ze innemen.