'Ree' in de Bijbel
Doch naar allen lust uwer ziel zult gij slachten en vlees eten, naar den zegen des HEEREN, uws Gods, dien Hij u geeft, in al uw poorten; de onreine en de reine zal daarvan eten, als van een ree, en als van een hert.
Doch gelijk als een ree en een hert gegeten wordt, alzo zult gij dat eten; de onreine en de reine zullen het te zamen eten.
Een hert, en een ree, en een buffel, en een steenbok, en een das, en een wilde os, en een gems.
In uw poorten zult gij het eten; de onreine en de reine te zamen, als een ree, en als een hert,
Red u, als een ree uit de hand des jagers, en als een vogel uit de hand des vogelvangers.
Mijn Liefste is gelijk een ree, of een welp der herten; ziet, Hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensteren, blinkende uit de tralien.
Totdat de dag aankomt, en de schaduwen vlieden; keer om, mijn Liefste! wordt Gij gelijk een ree, of een welp der herten, op de bergen van Bether.
Uw twee borsten zijn gelijk twee welpen, tweelingen van een ree, die onder de lelien weiden.
Uw twee borsten zijn als twee welpen, tweelingen van een ree.
Kom haastelijk, mijn Liefste! en wees Gij gelijk een ree, of gelijk een welp der herten op de bergen der specerijen.
En een iegelijk zal zijn als een verjaagde ree, en als een schaap, dat niemand vergadert; een iegelijk zal naar zijn volk omzien, en een iegelijk zal naar zijn land vluchten.