'Spreuk' in de Bijbel
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uit Syrie heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israel!
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Sta op, Balak, en hoor! Neig uw oren tot mij, gij, zoon van Zippor!
En hij hief zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en de man, wien de ogen geopend zijn, spreekt!
Toen hief hij zijn spreuk op, en zeide: Bileam, de zoon van Beor, spreekt, en die man, wien de ogen geopend zijn, spreekt!
Toen hij de Amalekieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Amalek is de eersteling der heidenen; maar zijn uiterste is ten verderve!
Toen hij de Kenieten zag, zo hief hij zijn spreuk op, en zeide: Uw woning is vast, en gij hebt uw nest in een steenrots gelegd.
Voorts hief hij zijn spreuk op, en zeide: Och, wie zal leven, als God dit doen zal!
Ik zal mijn oor neigen tot een spreuk; ik zal mijn verborgene rede openen op de harp.
Om te verstaan een spreuk en de uitlegging, de woorden der wijzen en hun raadselen.
Hef de benen van den kreupele op; alzo is een spreuk in den mond der zotten.
Gelijk een doorn gaat in de hand eens dronkaards, alzo is een spreuk in den mond der zotten.
Dan zult gij deze spreuk opnemen tegen den koning van Babel, en zeggen: Hoe houdt de drijver op? Hoe houdt de goudene op?
Want hierin is die spreuk waarachtig: Een ander is het, die zaait, en een ander, die maait.