'Haar' in de Bijbel
Maar hij zeide tot haar: Gij spreekt als een der zottinnen spreekt; ja, zouden wij het goede van God ontvangen, en het kwade niet ontvangen? In dit alles zondigde Job met zijn lippen niet.
Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen.
Zo is voor den arme verwachting; en de boosheid stopt haar mond toe.
Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.
De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
Die de aarde beweegt uit haar plaats, dat haar pilaren schudden;
En voorwaar, een berg vallende vergaat, en een rots wordt versteld uit haar plaats;
O gij, die zijn ziel verscheurt door zijn toorn! Zal om uwentwil de aarde verlaten worden, en zal een rots versteld worden uit haar plaats?
Zijn benden zijn te zamen aangekomen, en hebben tegen mij haar weg gebaand, en hebben zich gelegerd rondom mijn tent.
Door Zijn kracht klieft Hij de zee, en door Zijn verstand verslaat Hij haar verheffing.
Haar stenen zijn de plaats van den saffier, en zij heeft stofjes van goud.
De mens weet haar waarde niet, en zij wordt niet gevonden in het land der levenden.
Het gesloten goud kan voor haar niet gegeven worden, en met zilver kan haar prijs niet worden opgewogen.
Men kan het goud of het kristal haar niet gelijk waarderen; ook is zij niet te verwisselen voor een kleinood van dicht goud.
Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen; en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden.
Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord.
Toen zag Hij haar, en vertelde ze; Hij schikte ze, en ook doorzocht Hij ze.
Zo moet mijn huisvrouw met een ander malen, en anderen zich over haar krommen!
(Want van mijn jonkheid af is hij bij mij opgetogen, als bij een vader, en van mijner moeders buik af heb ik haar geleid;)
Wie heeft haar maten gezet, want gij weet het; of wie heeft over haar een richtsnoer getrokken?
Waarop zijn haar grondvesten nedergezonken, of wie heeft haar hoeksteen gelegd?
Toen Ik de wolk tot haar kleding stelde, en de donkerheid tot haar windeldoek;
Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
Opdat hij de einden der aarde vatten zou; en de goddelozen uit haar uitgeschud zouden worden?
Waar is de weg, daar het licht woont? En de duisternis, waar is haar plaats?
Kunt gij de Mazzaroth voortbrengen op haar tijd, en den Wagen met zijn kinderen leiden?
Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen, als zij dwalen, omdat er geen eten is?
Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
Als zij zich krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar smarten uitwerpen?
Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
Dat zij haar eieren in de aarde laat, en in het stof die verwarmt.
Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land, als de dochteren van Job; en haar vader gaf haar erfdeel onder haar broederen.