'Wind' in de Bijbel
Alzo zijn de goddelozen niet, maar als het kaf, dat de wind henendrijft.
Toen vergruisde ik hen als stof voor den wind; ik ruimde hen weg als slijk der straten.
Laat hen worden als kaf voor den wind, en de Engel des HEEREN drijve hen weg.
Ik zou haasten, dat ik ontkwame, van den drijvenden wind, van den storm.
En Hij dacht, dat zij vlees waren, een wind, die henengaat en niet wederkeert.
Mijn God! maak hen als een wervel, als stoppelen voor den wind.
Als de wind daarover gegaan is, zo is zij niet meer, en haar plaats kent haar niet meer.
Hij doet dampen opklimmen van het einde der aarde; Hij maakt de bliksemen met den regen; Hij brengt den wind uit Zijn schatkameren voort.
Hij zendt Zijn woord, en doet ze smelten; Hij doet Zijn wind waaien, de wateren vloeien henen.