Most Popular Bible Verses in Ezra 2



Ezra Rank:

13

De kinderen van Paros, twee duizend honderd twee en zeventig.

31

De kinderen van Sefatja, driehonderd twee en zeventig.

35

De kinderen van Arach, zevenhonderd vijf en zeventig.

51

De kinderen van Pahath-Moab, van de kinderen van Jesua-Joab, twee duizend achthonderd en twaalf.

60

Dit zijn de kinderen van dat landschap, die optogen uit de gevangenis, van de weggevoerden, die Nebukadnezar, koning van Babel, weggevoerd had naar Babel, die naar Jeruzalem en Juda zijn wedergekeerd, een iegelijk naar zijn stad;

63

De kinderen van Zatthu, negenhonderd zestig.

67

De kinderen van Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.

76

De kinderen van Bani, zeshonderd twee en veertig.

85

Dewelken kwamen met Zerubbabel, Jesua, Nehemia, Seraja, Reelaja, Mordechai, Bilsan, Mizpar, Bigvai, Rehum en Baena. Dit is het getal der mannen des volks van Israel.

88

De kinderen van Azgad, duizend tweehonderd twee en twintig.

90

De kinderen van Zakkai, zevenhonderd zestig.

93

De kinderen van Ater, van Hizkia, acht en negentig.

98

De kinderen van Bebai, zeshonderd drie en twintig.

107

De kinderen van Adonikam, zeshonderd zes en zestig.

112

De kinderen van Adin, vierhonderd vier en vijftig.

113

De kinderen van Bigvai, twee duizend zes en vijftig.

123

De kinderen van Hasum, tweehonderd drie en twintig.

126

De kinderen van Bezai, driehonderd drie en twintig.

131

De kinderen van Bethlehem, honderd drie en twintig.

141

De mannen van Netofa, zes en vijftig.

151

De kinderen van Jora, honderd en twaalf.

157

De kinderen van Gibbar, vijf en negentig.

160

De kinderen van Rama en Gaba, zeshonderd een en twintig.

161

De kinderen van Kirjath-Arim, Cefira en Beeroth, zevenhonderd drie en veertig.

165

De mannen van Beth-El en Ai, tweehonderd drie en twintig.

166

De mannen van Michmas, honderd twee en twintig.

167

De mannen van Anathoth, honderd acht en twintig.

170

De kinderen van Azmaveth, twee en veertig.

187

De kinderen van Nebo, twee en vijftig.

222

Deze ganse gemeente te zamen was twee en veertig duizend driehonderd en zestig.

223

De Nethinim. De kinderen van Ziha, de kinderen van Hasufa, de kinderen van Tabbaoth;

224

De priesters. De kinderen van Jedaja, van het huis van Jesua, negenhonderd drie en zeventig.

225

En Hattirsatha zeide tot hen, dat zij van de heiligste dingen niet zouden eten, totdat er een priester stond met urim en met thummim.

230

Zij gaven naar hun vermogen tot den schat des werks, aan goud, een en zestig duizend drachmen, en aan zilver, vijf duizend ponden, en honderd priesterrokken.

231

De kinderen van Lod, Hadid en Ono, zevenhonderd vijf en twintig.

232

De Levieten. De kinderen van Jesua en Kadmiel, van de kinderen van Hodavja, vier en zeventig.

234

En van de kinderen der priesteren, de kinderen van Habaja, de kinderen van Koz, de kinderen van Barzillai, die van de dochteren van Barzillai, den Gileadiet, een vrouw genomen had, en naar hun naam genoemd was.

235

Dezen togen ook op van Tel-melah, Tel-harsa, Cherub, Addan en Immer; doch zij konden hunner vaderen huis en hun zaad niet bewijzen, of zij uit Israel waren.

236

De kinderen van Jericho, driehonderd vijf en veertig.

239

Dezen zochten hun register, onder degenen, die in het geslachtsregister gesteld waren, maar zij werden niet gevonden; daarom werden zij als onreinen van het priesterdom geweerd.

240

De kinderen der poortiers. De kinderen van Sallum, de kinderen van Ater, de kinderen van Talmon, de kinderen van Akkub, de kinderen van Hatita, de kinderen van Sobai; deze allen waren honderd negen en dertig.

241

Behalve hun knechten en hun maagden, die waren zeven duizend driehonderd zeven en dertig; en zij hadden tweehonderd zangers en zangeressen.

242

En de priesters en de Levieten, en sommigen uit het volk, zo de zangers als de poortiers, en de Nethinim woonden in hun steden, en gans Israel in zijn steden.

243

En sommigen van de hoofden der vaderen, als zij kwamen ten huize des HEEREN, die te Jeruzalem woont, gaven vrijwilliglijk ten huize Gods, om dat te zetten op zijn vaste plaats.

244

De kinderen der knechten van Salomo. De kinderen van Sotai, de kinderen van Sofereth, de kinderen van Peruda;

246

De kinderen van den anderen Elam, duizend tweehonderd vier en vijftig.

249

De zangers. De kinderen van Asaf honderd acht en twintig.

252

De kinderen van Keros, de kinderen van Siaha, de kinderen van Padon;

253

De kinderen van Delaja, de kinderen van Tobia, de kinderen van Nekoda, zeshonderd twee en vijftig.

255

De kinderen van Senaa, drie duizend zeshonderd en dertig.

256

De kinderen van Lebana, de kinderen van Hagaba, de kinderen van Akkub;

257

Hun paarden waren zevenhonderd zes en dertig; hun muildieren, tweehonderd vijf en veertig;

258

De kinderen van Sefatja, de kinderen van Hattil, de kinderen van Pocheret-Hazebaim, de kinderen van Ami.

259

De kinderen van Bazluth, de kinderen van Mehida, de kinderen van Harsa;

260

De kinderen van Harim, driehonderd en twintig.

263

De kinderen van Immer, duizend twee en vijftig.

265

De kinderen van Hagab, de kinderen van Samlai, de kinderen van Hanan;

266

De kinderen van Barkos, de kinderen van Sisera, de kinderen van Thamah;

267

De kinderen van Rezin, de kinderen van Nekoda, de kinderen van Gazzam;

268

De kinderen van Asna, de kinderen der Mehunim, de kinderen der Nefusim;

269

Al de Nethinim, en de kinderen der knechten van Salomo, waren driehonderd twee en negentig.

270

De kinderen van Giddel, de kinderen van Gahar, de kinderen van Reaja;

272

De kinderen van Pashur, duizend tweehonderd zeven en veertig.

273

De kinderen van Uza, de zonen van Paeah, de kinderen van Bezai;

274

De kinderen van Magbis, honderd zes en vijftig.

275

De kinderen van Neziah, de kinderen van Hatifa.

277

De kinderen van Harim, duizend en zeventien.

278

De kinderen van Jaala, de kinderen van Darkon, de kinderen van Giddel;

279

De kinderen van Bakbuk, de kinderen van Hakufa, de kinderen van Harhur;

280

Hun kemelen, vierhonderd vijf en dertig; de ezelen, zes duizend zevenhonderd en twintig.