2 En David zeide tot de ganse gemeente van Israel: Indien het ulieden goeddunkt, en van den HEERE, onzen God, te zijn, laat ons ons uitbreiden, laat ons zenden aan onze overige broeders, in alle landen van Israel, en de priesters en Levieten, die met hen zijn in de steden, met haar voorsteden, opdat zij tot ons vergaderd worden.
2 David said to all the assembly of Israel, “If it seems good to you, and if it is from the Lord our God, let us send everywhere to our kinsmen who remain in all the land of Israel, also to the priests and Levites who are with them in their cities with pasture lands, that they may meet with us;
6 Toen toog David op met het ganse Israel naar Baala, dat is, Kirjath-Jearim, hetwelk in Juda is, dat hij van daar ophaalde de ark Gods, des HEEREN, Die tussen de cherubim woont, waar de Naam wordt aangeroepen.
6 David and all Israel went up to Baalah, that is, to Kiriath-jearim, which belongs to Judah, to bring up from there the ark of God, the Lord who is enthroned above the cherubim, where His name is called.
8 En David en gans Israel speelden voor het aangezicht Gods met alle macht, zo met liederen, als met harpen, en met luiten, en met trommelen, en met cimbalen, en met trompetten.
8 David and all Israel were celebrating before God with all their might, even with songs and with lyres, harps, tambourines, cymbals and with trumpets.
14 Alzo bleef de ark Gods bij het huisgezin van Obed-Edom, in zijn huis, drie maanden; en de HEERE zegende het huis van Obed-Edom, en alles, wat hij had.
14 Thus the ark of God remained with the family of Obed-edom in his house three months; and the Lord blessed the family of Obed-edom with all that he had.