Exodus 22:26

Indien gij enigszins uws naasten kleed te pand neemt, zo zult gij het hem wedergeven, eer de zon ondergaat;

Deuteronomium 24:6

Men zal beide molenstenen, immers den bovensten molensteen, niet te pand nemen; want hij neemt de ziel te pand.

Spreuken 20:16

Als iemand voor een vreemde borg geworden is, neem zijn kleed; en pand hem voor de onbekenden.

Amos 2:8

En zij leggen zich neder bij elk altaar op de verpande klederen, en drinken den wijn der geboeten in het huis van hun goden.

Deuteronomium 24:10-13

Wanneer gij aan uw naaste iets zult geleend hebben, zo zult gij tot zijn huis niet ingaan, om zijn pand te pand te nemen;

Deuteronomium 24:17

Gij zult het recht van den vreemdeling en van den wees niet buigen, en gij zult het kleed der weduwe niet te pand nemen.

Job 24:3

Den ezel der wezen drijven zij weg; den os ener weduwe nemen zij te pand.

Spreuken 22:27

Zo gij niet hadt om te betalen, waarom zou men uw bed van onder u wegnemen?

Ezechiël 18:7

En niemand verdrukt, den schuldenaar zijn pand wedergeeft, geen roof rooft, den hongerige zijn brood geeft, en den naakte met kleding bedekt;

Ezechiël 18:16

En niemand verdrukt, het pand niet behoudt, en geen roof rooft, zijn brood den hongerige geeft, en den naakte met kleding bedekt;

Job 22:6

Want gij hebt uw broederen zonder oorzaak pand afgenomen, en de klederen der naakten hebt gij uitgetogen.

Job 24:9

Zij rukken het weesje van de borst, en dat over den arme is, nemen zij te pand.

Ezechiël 33:15

Geeft de goddeloze het pand weder, betaalt hij het geroofde, wandelt hij in de inzettingen des levens, zodat hij geen onrecht doet; hij zal zekerlijk leven, hij zal niet sterven.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain