Genesis 28:19

En hij noemde den naam dier plaats Beth-El; daar toch de naam dier stad te voren was Luz.

Genesis 48:3

Daarna zeide Jakob tot Jozef: God de Almachtige, is mij verschenen te Luz, in het land Kanaan, en Hij heeft mij gezegend;

Genesis 12:8

En hij brak op van daar naar het gebergte, tegen het oosten van Beth-El, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Beth-El tegen het westen, en Ai tegen het oosten; en hij bouwde aldaar den HEERE een altaar, en riep den naam des HEEREN aan.

Genesis 35:1

Daarna zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Beth-El, en woon aldaar; en maak daar een altaar dien God, Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau.

Richteren 1:22-26

En het huis van Jozef toog ook op naar Beth-El. En de HEERE was met hen.

1 Koningen 12:29

En hij zette het ene te Beth-El, en het andere stelde hij te Dan.

Hosea 4:15

Zo gij, o Israel! wilt hoereren, dat immers Juda niet schuldig worde; komt gij toch niet te Gilgal, en gaat niet op naar Beth-Aven, en zweert niet: Zo waarachtig als de HEERE leeft.

Hosea 12:4-5

In moeders buik hield hij zijn broeder bij de verzenen; en in zijn kracht gedroeg hij zich vorstelijk met God.

Treasury of Scripture Knowledge did not add