Jesaja 59:11

Wij brommen allen gelijk als de beren, en wij kirren doorgaans gelijk de duiven; wij wachten naar recht, maar er is geen, naar heil, maar het is verre van ons.

Jesaja 38:14

Gelijk een kraan of zwaluw, alzo piepte ik; ik kirde als een duif; mijn ogen verhieven zich omhoog; o HEERE! ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg.

Ezechiël 7:16

En hun ontkomenden zullen wel ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij allen zullen zijn gelijk duiven der dalen, kermende, een ieder om zijn ongerechtigheid.

Job 30:28-29

Ik ga zwart daarheen, niet van de zon; opstaande schreeuw ik in de gemeente.

Psalmen 32:3-4

Toen ik zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag.

Psalmen 38:8

Ik ben verzwakt, en uitermate zeer verbrijzeld; ik brul van het geruis mijns harten.

Psalmen 85:9

Zekerlijk, Zijn heil is nabij degenen, die Hem vrezen, opdat in ons land eer wone.

Psalmen 119:155

Het heil is verre van de goddelozen, want zij zoeken Uw inzettingen niet.

Jesaja 51:20

Uw kinderen zijn in bezwijming gevallen, zij liggen vooraan op alle straten, gelijk een wilde os in het net; zij zijn vol van de grimmigheid des HEEREN, van de schelding uws Gods.

Jesaja 59:9

Daarom is het recht verre van ons, en de gerechtigheid achterhaalt ons niet; wij wachten op het licht, maar ziet, er is duisternis, op een groten glans, maar wij wandelen in donkerheden.

Jeremia 8:15

Men wacht naar vrede, maar er is niets goeds, naar tijd van genezing, maar ziet, er is verschrikking.

Jeremia 9:1

Och, dat mijn hoofd water ware, en mijn oog een springader van tranen! zo zou ik dag en nacht bewenen de verslagenen van de dochter mijns volks.

Hosea 7:14

Zij roepen ook niet tot Mij met hun hart, wanneer zij huilen op hun legers; om koren en most verzamelen zij zich, maar zij wederstreven tegen Mij.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd