Job 39:10
Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet.
Job 1:14
Dat een bode tot Job kwam, en zeide: De runderen waren ploegende, en de ezelinnen weidende aan hun zijden.
Job 39:5
Zult gij de maanden tellen, die zij vervullen, en weet gij den tijd van haar baren?
Job 39:7
Haar jongen worden kloek, worden groot door het koren; zij gaan uit, en keren niet weder tot dezelve.
Job 41:5
Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
Psalmen 129:3
Ploegers hebben op mijn rug geploegd; zij hebben hun voren lang getogen.
Hosea 10:10-11
Het is in Mijn lust, dat Ik ze zal binden; en volken zullen tegen henlieden verzameld worden, als Ik ze binden zal in hun twee voren.
Micha 1:13
Span de snelle dieren aan den wagen, gij inwoners van Lachis! (deze is der dochter Sions het beginsel der zonde) want in u zijn Israels overtredingen gevonden.
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd