Spreuken 26:1

Gelijk de sneeuw in den zomer, en gelijk de regen in den oogst, alzo past den zot de eer niet.

Richteren 9:7

Als zij dit Jotham aanzeiden, zo ging hij heen, en stond op de hoogte des bergs Gerizim, en verhief zijn stem, en riep, en hij zeide tot hen: Hoort naar mij, gij, burgers van Sichem! en God zal naar ulieden horen.

Richteren 9:20

Maar indien niet, zo ga vuur uit van Abimelech, en vertere de burgers van Sichem, en het huis van Millo; en vuur ga uit van de burgers van Sichem, en van het huis van Millo, en vertere Abimelech!

Richteren 9:56-57

Alzo deed God wederkeren heet kwaad van Abimelech, dat hij aan zijn vader gedaan had, dodende zijn zeventig broederen.

1 Samuël 12:17-18

Is het niet vandaag de tarweoogst? Ik zal tot den HEERE roepen, en Hij zal donder en regen geven; zo weet dan, en ziet, dat uw kwaad groot is, dat gij voor de ogen des HEEREN gedaan hebt, dat gij een koning voor u begeerd hebt.

Esther 3:1-15

Na deze geschiedenissen maakte de koning Ahasveros Haman groot, den zoon van Hammedatha, den Agagiet, en hij verhoogde hem, en hij zette zijn stoel boven al de vorsten, die bij hem waren.

Esther 4:6

Als Hatach uitging tot Mordechai, op de straat der stad, die voor de poort des konings was,

Esther 4:9

Hatach nu kwam, en gaf Esther de woorden van Mordechai te kennen.

Psalmen 12:8

[ (Psalms 12:9) De goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden. ]

Psalmen 15:4

In wiens ogen de verworpene veracht is, maar hij eert degenen, die den HEERE vrezen; heeft hij gezworen tot zijn schade, evenwel verandert hij niet;

Psalmen 52:1

Een onderwijzing van David, voor den opperzangmeester. (1a) Als Doeg, de Edomiet, gekomen was, en Saul te kennen gegeven, en tot hem gezegd had: David is gekomen ten huize van Achimelech. (1b) Wat beroemt gij u in het kwaad, o gij geweldige? Gods goedertierenheid duurt toch den gansen dag.

Spreuken 17:7

Een voortreffelijke lip past een dwaze niet, veelmin een prins een leugenachtige lip.

Spreuken 19:10

De weelde staat een zot niet wel; hoeveel te min een knecht te heersen over vorsten!

Spreuken 26:3

Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten.

Spreuken 26:8

Gelijk hij, die een edel gesteente in een slinger bindt, alzo is hij, die den zot eer geeft.

Spreuken 28:16

Een vorst, die van alle verstand gebrek heeft, is ook veelvoudig in verdrukkingen; maar die de gierigheid haat, zal de dagen verlengen.

Prediker 10:5-7

Er is nog een kwaad, dat ik gezien heb onder de zon, als een dwaling, die van het aangezicht des oversten voortkomt.

Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd

Public domain