Spreuken 30:9
Opdat ik, zat zijnde, U dan niet verloochene, en zegge: Wie is de HEERE? of dat ik, verarmd zijnde, dan niet stele, en den Naam mijns Gods aantaste.
Deuteronomium 31:20
Want Ik zal dit volk inbrengen in het land, dat Ik zijn vaderen gezworen heb, vloeiende van melk en honig, en het zal eten, en verzadigd, en vet worden; dan zal het zich wenden tot andere goden, en hen dienen, en zij zullen Mij tergen, en Mijn verbond vernietigen.
Hosea 13:6
Daarna zijn zij, naardat hunlieder weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden, heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten.
Exodus 5:2
Maar Farao zeide: Wie is de HEERE, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israel te laten trekken? Ik ken den HEERE niet, en ik zal ook Israel niet laten trekken.
Exodus 20:7
Gij zult den Naam des HEEREN uws Gods niet ijdellijk gebruiken; want de HEERE zal niet onschuldig houden, die Zijn Naam ijdellijk gebruikt.
Deuteronomium 8:10-14
Als gij dan zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, zo zult gij den HEERE, uw God, loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven.
Deuteronomium 32:15
Als nu Jeschurun vet werd, zo sloeg hij achteruit (gij zijt vet, gij zijt dik, ja, met vet overdekt geworden!); en hij liet God varen, Die hem gemaakt heeft, en versmaadde den Rotssteen zijns heils.
Jozua 24:27
En Jozua zeide tot het ganse volk: Ziet, deze steen zal ons tot een getuigenis zijn; want hij heeft gehoord al de redenen des HEEREN, die Hij tot ons gesproken heeft; ja, hij zal tot een getuigenis tegen ulieden zijn, opdat gij uw God niet liegt.
Leviticus 5:1
Als nu een mens zal gezondigd hebben, dat hij gehoord heeft een stem des vloeks, waarvan hij getuige is, hetzij dat hij het gezien of geweten heeft; indien hij het niet te kennen geeft, zo zal hij zijn ongerechtigheid dragen.
Deuteronomium 6:10-12
Als het dan zal geschied zijn, dat de HEERE, uw God, u zal hebben ingebracht in dat land, dat Hij uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, u te zullen geven; grote en goede steden, die gij niet gebouwd hebt,
2 Kronieken 32:15-17
Nu dan, dat Jehizkia ulieden niet bedriege, en dat hij u op zulk een wijze niet opruie, en gelooft hem niet; want geen god van enige natie en koninkrijk heeft zijn volk uit mijn hand en mijner vaderen hand kunnen redden; hoeveel te min zal uw God u uit mijn hand kunnen redden?
Nehemia 9:25-26
En zij hebben vaste steden en een vet land ingenomen, en erfelijk bezeten, huizen, vol van alle goed, uitgehouwen bornputten, wijngaarden, olijfgaarden en bomen van spijze, in menigte; en zij hebben gegeten, en zijn zat en vet geworden, en hebben in wellust geleefd, door Uw grote goedigheid.
Job 31:24-28
Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb: Gij zijt mijn vertrouwen;
Psalmen 125:3
Want de scepter der goddeloosheid zal niet rusten op het lot der rechtvaardigen; opdat de rechtvaardigen hun handen niet uitstrekken tot onrecht.
Spreuken 6:30-31
Men doet een dief geen verachting aan, als hij steelt om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft;
Spreuken 29:24
Die met een dief deelt, haat zijn ziel; hij hoort een vloek, en hij geeft het niet te kennen.
Jeremia 2:31
O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des HEEREN woord! Ben Ik Israel een woestijn geweest, of een land der uiterste donkerheid? Waarom zegt dan Mijn volk: Wij zijn heren, wij zullen niet meer tot U komen?
Ezechiël 16:14-15
Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid; want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere HEERE.
Ezechiël 16:49-50
Ziet, dit was de ongerechtigheid uwer zuster Sodom; hoogmoed, zatheid van brood en stille gerustheid had zij en haar dochteren; maar zij sterkte de hand des armen en nooddruftigen niet.
Daniël 4:17
Deze zaak is in het besluit der wachters, en deze begeerte is in het woord der heiligen; opdat de levenden bekennen, dat de Allerhoogste heerschappij heeft over de koninkrijken der mensen, en geeft ze aan wien Hij wil, ja, zet daarover den laagste onder de mensen.
Daniël 4:30
Sprak de koning, en zeide: Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd heb tot een huis des koninkrijks, door de sterkte mijner macht, en ter ere mijner heerlijkheid!
Mattheüs 26:72
En hij loochende het wederom met een eed, zeggende: Ik ken den Mens niet.
Mattheüs 26:74
Toen begon hij zich te vervloeken, en te zweren: Ik ken den Mens niet.
Handelingen 12:22-23
En het volk riep hem toe: Een stem Gods, en niet eens mensen!
Schriftkennis schatkamer niet toegevoegd