1 In de achtste maand, in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:
1 In the eighth month of the second year of Darius, the word of the Lord came to Zechariah the prophet, the son of Berechiah, the son of Iddo saying,
3 Daarom zeg tot hen: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Keert weder tot Mij, spreekt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik weder tot ulieden keren, zegt de HEERE der heirscharen.
3 Therefore say to them, ‘Thus says the Lord of hosts, “Return to Me,” declares the Lord of hosts, “that I may return to you,” says the Lord of hosts.
4 Weest niet als uw vaderen, tot dewelke de vorige profeten riepen, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Bekeert u toch van uw boze wegen, en uw boze handelingen; maar zij hoorden niet, en zij luisterden niet naar Mij, spreekt de HEERE.
4 “Do not be like your fathers, to whom the former prophets proclaimed, saying, ‘Thus says the Lord of hosts, “Return now from your evil ways and from your evil deeds.”’ But they did not listen or give heed to Me,” declares the Lord.
6 Nochtans Mijn woorden en Mijn inzettingen, die Ik Mijn knechten, den profeten, geboden had, hebben zij uw vaders niet getroffen? zodat zij wederkerende zeiden: Gelijk als de HEERE der heirscharen gedacht heeft ons te doen, naar onze wegen en naar onze handelingen, alzo heeft Hij met ons gedaan.
6 But did not My words and My statutes, which I commanded My servants the prophets, overtake your fathers? Then they repented and said, ‘As the Lord of hosts purposed to do to us in accordance with our ways and our deeds, so He has dealt with us.’”’”
7 Op den vier en twintigsten dag, in de elfde maand (die de maand Schebat is), in het tweede jaar van Darius, geschiedde het woord des HEEREN tot Zacharia, den zoon van Berechja, den zoon van Iddo, den profeet, zeggende:
7 On the twenty-fourth day of the eleventh month, which is the month Shebat, in the second year of Darius, the word of the Lord came to Zechariah the prophet, the son of Berechiah, the son of Iddo, as follows:
8 Ik zag des nachts, en ziet, een Man rijdende op een rood paard, en Hij stond tussen de mirten, die in de diepte waren; en achter Hem waren rode, bruine en witte paarden.
8 I saw at night, and behold, a man was riding on a red horse, and he was standing among the myrtle trees which were in the ravine, with red, sorrel and white horses behind him.
11 En zij antwoordden den Engel des HEEREN, Die tussen de mirten stond, en zeiden: Wij hebben het land doorwandeld, en ziet, het ganse land zit en het is stil.
11 So they answered the angel of the Lord who was standing among the myrtle trees and said, “We have patrolled the earth, and behold, all the earth is peaceful and quiet.”
12 Toen antwoordde den Engel des HEEREN, en zeide: HEERE der heirscharen! hoe lang zult Gij U niet ontfermen over Jeruzalem, en over de steden van Juda, op welke Gij gram geweest zijt, deze zeventig jaren?
12 Then the angel of the Lord said, “O Lord of hosts, how long will You have no compassion for Jerusalem and the cities of Judah, with which You have been indignant these seventy years?”
14 En de Engel, Die met mij sprak, zeide tot mij: Roep uit, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Ik ijver over Jeruzalem en over Sion met een groten ijver.
14 So the angel who was speaking with me said to me, “Proclaim, saying, ‘Thus says the Lord of hosts, “I am exceedingly jealous for Jerusalem and Zion.
16 Daarom zegt de HEERE alzo: Ik ben tot Jeruzalem wedergekeerd met ontfermingen; Mijn huis zal daarin gebouwd worden, spreekt de HEERE der heirscharen, en het richtsnoer zal over Jeruzalem uitgestrekt worden.
16 Therefore thus says the Lord, “I will return to Jerusalem with compassion; My house will be built in it,” declares the Lord of hosts, “and a measuring line will be stretched over Jerusalem.”’
17 Roep nog, zeggende: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Mijn steden zullen nog uitgespreid worden vanwege het goede; want de HEERE zal Sion nog troosten, en Hij zal Jeruzalem nog verkiezen.
17 Again, proclaim, saying, ‘Thus says the Lord of hosts, “My cities will again overflow with prosperity, and the Lord will again comfort Zion and again choose Jerusalem.”’”
19 En ik zeide tot den Engel, Die met mij sprak: Wat zijn deze? En Hij zeide tot mij: Dat zijn de hoornen, welke Juda, Israel en Jeruzalem verstrooid hebben.
19 So I said to the angel who was speaking with me, “What are these?” And he answered me, “These are the horns which have scattered Judah, Israel and Jerusalem.”
21 Toen zeide ik: Wat komen die maken? En Hij sprak, zeggende: Dat zijn de hoornen, die Juda verstrooid hebben, zodat niemand zijn hoofd ophief; maar deze zijn gekomen om die te verschrikken, om de hoornen der heidenen neder te werpen, welke den hoorn verheven hebben tegen het land van Juda, om dat te verstrooien.
21 I said, “What are these coming to do?” And he said, “These are the horns which have scattered Judah so that no man lifts up his head; but these craftsmen have come to terrify them, to throw down the horns of the nations who have lifted up their horns against the land of Judah in order to scatter it.”