Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen.

Want Hij zal Zijn engelen van u bevelen, dat zij u bewaren in al uw wegen.

Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken.

Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam.

Hij zal u dekken met Zijn vlerken, en onder Zijn vleugelen zult gij betrouwen; Zijn waarheid is een rondas en beukelaar.

Ik zal tot den HEERE zeggen: Mijn Toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw!

Want Gij, HEERE! zijt mijn Toevlucht! De Allerhoogste hebt gij gesteld tot uw Vertrek;

Gij zult niet vrezen voor den schrik des nachts, voor den pijl, die des daags vliegt;

Aan uw zijden zullen er duizend vallen, en tien duizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken.

U zal geen kwaad wedervaren, en geen plage zal uw tent naderen.

Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestilentie.

Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien.

Op den fellen leeuw en de adder zult gij treden, gij zult den jongen leeuw en den draak vertreden.

Voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt; voor het verderf, dat op den middag verwoest.

Alleenlijk zult gij het met uw ogen aanschouwen; en gij zult de vergelding der goddelozen zien.

Zij zullen u op de handen dragen, opdat gij uw voet aan geen steen stoot.