'Deuren' in de Bijbel
Zo zal het geschieden, al wie uit de deuren van uw huis naar buiten gaan zal, zijn bloed zij op zijn hoofd, en wij zullen onschuldig zijn; maar al wie bij u in het huis zijn zal, diens bloed zij op ons hoofd, indien een hand tegen hem zijn zal!
Toen ging Ehud uit van de voorzaal, en sloot de deuren der opperzaal voor zich toe, en deed ze in het slot.
Als hij uitgegaan was, zo kwamen zijn knechten, en zagen toe, en ziet, de deuren der opperzaal waren in het slot gedaan; zo zeiden zij: Zeker, hij bedekt zijn voeten in de verkoelkamer.
Als zij nu tot schamens toe gebeid hadden, ziet, zo opende hij de deuren der opperzaal niet. Toen namen zij den sleutel en deden open; en ziet, hunlieder heer lag ter aarde dood.
Maar Simson lag tot middernacht toe; toen stond hij op ter middernacht, en hij greep de deuren der stadspoort met de beide posten, en nam ze weg met den grendelboom, en legde ze op zijn schouderen, en droeg ze opwaarts op de hoogte des bergs, die in het gezicht van Hebron is.
Als nu haar heer des morgens opstond en de deuren van het huis opendeed, en uitging om zijns weegs te gaan, ziet, zo lag de vrouw, zijn bijwijf, aan de deur van het huis, en haar handen op den dorpel.
Samuel nu lag tot aan den morgen; toen deed hij de deuren van het huis des HEEREN open; doch Samuel vreesde dit gezicht aan Eli te kennen te geven.
Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen.
En aan den ingang der aanspraakplaats maakte hij deuren van olieachtig hout; de bovendorpel met de posten was het vijfde deel des wands.
De twee deuren ook waren van olieachtige bomen; en hij graveerde daarop graveringen van cherubs, en van palmbomen, en van open bloemen, dewelke hij met goud overtoog; ook trok hij goud over de cherubs en over de palmbomen.
En alzo maakte hij aan de deuren des tempels posten van olieachtige bomen, uit het vierde deel van de wand.
En de twee deuren waren van dennenhout; de twee zijden der ene deur waren omdraaiende; alzo waren de twee gegraveerde zijden der andere deur omdraaiende.
Ook waren al de deuren en de posten vierkantig van enerlei uitzicht; en venster was tegenover venster, in drie orden.
Mitsgaders de schalen, en de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; daartoe de herren der deuren van het binnenste huis, van het heilige der heiligen, en der deuren van het huis des tempels, van goud.
Te dier tijd sneed Hizkia het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN, en van de posten, die Hizkia, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat aan de koning van Assyrie.
En David bereidde ijzer in menigte, tot nagelen aan de deuren der poorten, en tot de samenvoegingen; ook koper in menigte, zonder gewicht;
Daartoe overdekte hij aan het huis de balken, de posten en de wanden daarvan, en de deuren daarvan met goud; en hij graveerde cherubs aan de wanden.
Verder maakte hij het voorhof der priesteren, en het grote voorhof, mitsgaders de deuren voor het voorhof, en overtoog hun deuren met koper.
Mitsgaders de gaffelen, en de sprengbekkens, en de rookschalen, en de wierookvaten, van gesloten goud; aangaande den ingang van het huis, zijn binnenste deuren, van het heilige der heiligen, en de deuren van het huis des tempels waren van goud.
Ook bouwde hij het hoge Beth-horon en het neder Beth-horon, vaste steden met muren, deuren en grendelen;
Want hij zeide tot Juda: Laat ons deze steden bouwen, en muren daarom trekken, en torens, deuren en grendelen, terwijl het land nog is voor ons aangezicht; want wij hebben den HEERE, onzen God, gezocht, wij hebben Hem gezocht, en Hij heeft ons rondom henen rust gegeven. Zo bouwden zij en hadden voorspoed.
En Achaz verzamelde de vaten van het huis Gods, en hieuw de vaten van het huis Gods in stukken, en sloot de deuren van het huis des HEEREN toe; daartoe maakte hij zich altaren in alle hoeken van Jeruzalem.
Dezelve deed in het eerste jaar zijner regering, in de eerste maand, de deuren van het huis des HEEREN open, en beterde ze.
Ook hebben zij de deuren van het voorhuis toegesloten, en de lampen uitgeblust en het reukwerk niet gerookt; en het brandoffer hebben zij in het heiligdom aan de God Israels niet geofferd.
En Eljasib, de hogepriester, maakte zich op met zijn broederen, de priesteren, en zij bouwden de Schaapspoort; zij heiligden ze, en richtten haar deuren op; ja, zij heiligden ze tot aan den toren Mea, tot aan den toren Hananeel.
De Vispoort nu bouwden de kinderen van Senaa; zij zolderden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
En de Oude poort verbeterden Jojada, de zoon van Paseah, en Mesullam, de zoon van Besodja; deze zolderden zij, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
De Dalpoort verbeterden Hanun, en de inwoners van Zanoah; zij bouwden die, en richtten haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe duizend ellen aan den muur, tot aan de Mistpoort.
De Mistpoort nu verbeterde Malchia, de zoon van Rechab, overste van het deel Beth-Cherem; hij bouwde ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen.
En de Fonteinpoort verbeterde Sallum, de zoon van Kol-Hoze, overste van het deel van Mizpa; hij bouwde ze, en overdekte ze, en richtte haar deuren op, met haar sloten en haar grendelen; daartoe den muur des vijvers Schelah bij des konings hof, en tot aan de trappen, die afgaan van Davids stad.
Voorts is het geschied, als van Sanballat, en Tobia, en van Gesem, den Arabier, en van onze andere vijanden gehoord was, dat ik den muur gebouwd had, en dat geen scheur daarin was overgelaten; ook had ik tot dezen tijd toe de deuren niet opgezet in de poorten;
Als ik nu kwam in het huis van Semaja, den zoon van Delaja, den zoon van Mehetabeel (hij nu was besloten), zo zeide hij: Laat ons samenkomen in het huis Gods, in het midden des tempels, en laat ons de deuren des tempels toesluiten; want zij zullen komen om u te doden, ja, bij nacht zullen zij komen, om u te doden.
Voorts geschiedde het, als de muur gebouwd was, dat ik de deuren oprichtte, en de poortiers, en de zangers, en de Levieten werden besteld.
En ik zeide tot hen: Laat de poorten van Jeruzalem niet geopend worden, totdat de zon heet wordt, en terwijl zij daarbij staan, laat hen de deuren sluiten, betast gij ze dan; en dat men wachten zette, inwoners van Jeruzalem, een iegelijk op zijn wacht, en een iegelijk tegenover zijn huis.
Het geschiedde nu, als de poorten van Jeruzalem schaduw gaven, voor den sabbat, dat ik bevel gaf, en de deuren werden gesloten; en ik beval, dat zij ze niet zouden opendoen tot na den sabbat; en ik stelde van mijn jongens aan de poorten, opdat er geen last zou inkomen op den sabbatdag.
Omdat hij niet toegesloten heeft de deuren mijns buiks, noch verborgen de moeite van mijn ogen.
De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;
Of wie heeft de zee met deuren toegesloten, toen zij uitbrak, en uit de baarmoeder voortkwam?
Toen Ik voor haar met Mijn besluit de aarde doorbrak, en zette grendel en deuren;
Wie zou de deuren zijns aangezichts opendoen? Rondom zijn tanden is verschrikking.
Heft uw hoofden op, gij poorten, en verheft u, gij eeuwige deuren, opdat de Koning der ere inga!
Heft uw hoofden op, gij poorten, ja, heft op, gij eeuwige deuren! opdat de Koning der ere inga!
Daar Hij den wolken van boven gebood, en de deuren des hemels opende;
Want Hij heeft de koperen deuren gebroken, en de ijzeren grendelen in stukken gehouwen.
Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt Zij Haar redenen in de stad;
Aan de zijde der poorten, voor aan de stad, aan den ingang der deuren roept Zij overluid:
Welgelukzalig is de mens, die naar Mij hoort, dagelijks wakende aan Mijn poorten, waarnemende de posten Mijner deuren.
En de twee deuren naar de straat zullen gesloten worden, als er is een nederig geluid der maling, en hij opstaat op de stem van het vogeltje, en al de zangeressen nedergebogen zullen worden.
De dudaim geven reuk, en aan onze deuren zijn allerlei edele vruchten, nieuwe en oude; o mijn Liefste! die heb ik voor U weggelegd.
Heft op een banier, op een hogen berg; verheft een stem tot hen; beweegt de hand omhoog, dat zij intrekken door de deuren der prinsen.
Ga henen, mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.
Alzo zegt de HEERE tot Zijn gezalfde, tot Cores, wiens rechterhand Ik vat, om de volken voor zijn aangezicht neder te werpen; en Ik zal de lendenen der koningen ontbinden, om voor zijn aangezicht de deuren te openen, en de poorten zullen niet gesloten worden:
Ik zal voor uw aangezicht gaan, en Ik zal de kromme wegen recht maken; de koperen deuren zal Ik verbreken, en de ijzeren grendelen zal Ik in stukken slaan.
Maakt u op, trekt op tegen het volk, dat rust heeft, dat in zekerheid woont, spreekt de HEERE; dat geen deuren noch grendel heeft, die alleen wonen.
En gij, o mensenkind! de kinderen uws volks spreken steeds van u bij de wanden en in de deuren der huizen; en de een spreekt met den ander, een iegelijk met zijn broeder, zeggende: Komt toch en hoort, wat het woord zij, dat van den HEERE voortkomt.
En zult zeggen: Ik zal optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker wonen, die altemaal wonen zonder muur, en grendel noch deuren hebben.
Haar kameren nu en haar deuren waren bij de posten der poorten; aldaar wies men het brandoffer.
De deuren nu van de zijkameren waren naar het ledig gelatene toe, de ene deur den weg naar het noorden, en de andere deur naar het zuiden; en de breedte van de ledig gelatene plaats was vijf ellen rondom henen.
De tempel nu en het heiligdom hadden beide twee deuren.
En er waren twee bladen aan de deuren; te weten twee bladen, die men omdraaien kon; twee aan de ene deur, en twee bladen aan de andere.
En aan dezelve, namelijk aan de deuren des tempels, waren cherubs en palmbomen gemaakt, gelijk als er aan de wanden gemaakt waren; en het hout aan het voorste deel van het voorhuis van buiten was dik.
En voor de kameren was een wandeling van tien ellen de breedte; naar binnen toe, en een weg van een el; en de deuren van dezelve waren tegen het noorden.
En de weg voor dezelve henen was als de gedaante der kameren, die den weg naar het noorden waren, naar derzelver lengte, alzo naar derzelver breedte; en al haar uitgangen waren ook naar derzelver wijzen en naar derzelver deuren.
En gelijk de deuren der kameren, die den weg naar het zuiden waren, was er een deur in het hoofd van den weg, den weg voor aan den rechten muur, den weg naar het oosten, als men daar ingaat.
Gelooft een vriend niet, vertrouwt niet op een voornaamsten vriend; bewaar de deuren uws monds voor haar, die in uw schoot ligt.
Doe uw deuren open, o Libanon! opdat het vuur uw cederen vertere.
Wie is er ook onder u, die de deuren om niet toesluit? En gij steekt het vuur niet aan op Mijn altaar om niet. Ik heb geen lust aan u, zegt de HEERE der heirscharen, en het spijsoffer is Mij van uw hand niet aangenaam.
Als het dan avond was, op denzelven eersten dag der week, en als de deuren gesloten waren, waar de discipelen vergaderd waren om de vreze der Joden, kwam Jezus en stond in het midden, en zeide tot hen: Vrede zij ulieden!
En na acht dagen waren Zijn discipelen wederom binnen, en Thomas met hen; en Jezus kwam, als de deuren gesloten waren, en stond in het midden, en zeide: Vrede zij ulieden!
Maar de engel des Heeren opende des nachts de deuren der gevangenis en leidde hen uit, en zeide:
Zeggende: Wij vonden wel den kerker met alle verzekerdheid toegesloten, en de wachters buiten staande voor de deuren; maar als wij die geopend hadden, vonden wij niemand daarbinnen.
En er geschiedde snellijk een grote aardbeving, alzo dat de fundamenten des kerkers bewogen werden; en terstond werden al de deuren geopend, en de banden van allen werden los.
En de stokbewaarder, wakker geworden zijnde, en ziende de deuren der gevangenis geopend, trok een zwaard, en zou zichzelven omgebracht hebben, menende, dat de gevangenen ontvloden waren.
En de gehele stad kwam in roer en het volk liep samen; en zij grepen Paulus, en trokken hem buiten den tempel; en terstond werden de deuren gesloten.